vrijdag 26 december 2014

... hoop ik op betere tijden.

Als leerling nam ik elke dag geld mee naar school. Het geld dat ik met kranten bezorgen verdiende – dat was in guldens heel veel en later in euro’s nog steeds meer dan nodig – zette ik op school in voor het toepen of gaf ik uit bij de catering. Ik nam altijd brood mee van thuis en het meeste at ik op, maar ik hield steevast ruimte over voor iets anders, iets lekkers. In een hoek van de aula, achter een hekje en een brede toonbank met van die broodetalages die je ook bij de bakker hebt, werden voor niet zoveel geld de beste broodjes kipcorn, gezond (met mayo) en kroket verkocht. Nog goedkoper waren de vooral bij brugklassers populaire Smackrepen. Deze kostten je per stuk slechts 10 cent en een gaatje. Je kon bij de catering ook drinken kopen. Als ik nu in een beker met chocolademelk mijn neus ophaal – wat niet vaak gebeurt – dan ruik ik de catering en dan heb ik heimwee naar de combinatie van een Chocomel met een suikerwafel, die warm was zonder dat iemand ooit wist hoe dat kon.

Ik heb een nieuwe tv. Het is een platte met een pakket erbij waardoor ik nu ook zenders als Fox Sports, ARD, Nickelodeon jr. en 24 Kitchen kan ontvangen. Op 24 Kitchen is Jamie Oliver te zien, vrijwel de hele dag. Vandaag is Jamie te gast op een middelbare school in Amerika. Bij binnenkomst stelt hij zich uitgebreid voor aan het schoolhoofd die hem wantrouwend aankijkt. De man, een zwetende veertiger met een ringbaardje, een dikke buik en bretels, neemt hem plichtsgetrouw mee naar de kantine, waar kinderen tussen de 8 en 12 jaar een bord met kipnuggets naar binnen werken. Eén jongen vertelt dat hij de vorige avond thuis ook kipnuggets had gegeten en dat hij vanavond hamburgers gaat eten, wat hij jammer vindt omdat hij niet van de sla houdt die altijd op de hamburger ligt. Ik moet denken aan de keren dat ik kipnuggets at, op school. In de bovenbouw kochten we bij de Mac wel eens twintig kipnuggets (per persoon) om die op school op te eten, in de pauze, als iedereen het moest doen met een broodje kroket, waar maar één zakje mosterd bij zat. Als we diezelfde avond friet aten voelde ik me een beetje schuldig; anders niet.

Op mijn moeders school werkt een kok. De kok staat bekend om zijn soepen. Hij maakt ze in grote hoeveelheden en verkoopt ze samen met leerlingen aan leerlingen, voor vijftig cent per kom. Voor leerlingen met een krantenwijk zit er voor een euro ook nog een vers belegd broodje in. Vlak voor de kerstvakantie moest de kok van zijn laatste soepporties af. Mijn moeder nam dankbaar een paar gevulde Tupperwarebakjes mee naar huis en zo maakte ik afgelopen maandag kennis met de wortelsoep, de champignonsoep en met de zalm-venkelsoep, een soep zo lekker dat ik spontaan zin kreeg om mijn boeken te kaften. Tijdens het eten moet ik denken aan Cup a Soup, dat ikzelf wel eens kocht op school. Ik zie hoe de inhoud van een zakje als verregende confetti aan het lauwwarme wateroppervlak verschijnt, wachtend op het einde. Ik neem snel nog een hap zalm en voor me lossen scheikundige problemen zich als vanzelf op. Ik neem me voor nooit meer kipnuggets te eten.

Vandaag zit ik naast een collega met een avocado en een lepel. Aan mijn andere kant staat, op tafel, een Tupperwarebakje met daarin een pijnboompitjessalade. Ik heb een broodje rookworst gekocht, bij de catering, met mosterd, twee zakjes, omdat het met mij nooit meer goedkomt.

vrijdag 5 december 2014

... doe ik nog steeds niets nuttigs in tussenuren.

De les valt uit, want ik heb mondelingen. Of ik heb mondelingen, maar de les wordt opgevangen. Eén van de twee, vier weken lang, een paar dagen per week, de komende tijd.

Als er bij mij op school een les uitviel, waren er verschillende dingen die we konden doen. We konden de stad in gaan. Met zijn allen, op de fiets. De stad in gaan stond gelijk aan de McDonalds in gaan, maar we noemden het de stad in gaan, omdat dat later wat meer indruk maakte op leerlingen die dat uur geen uitval hadden. In de McDonalds bestelden we kipnuggets en milkshakes, zo vaak als de lengte van de rijen en ons eettempo het toelieten. Intussen keken we beurtelings op ons horloge of we niet alweer in de volgende les verwacht werden.

Optie twee was toepen, in de aula, op school. Er had altijd wel iemand een stok kaarten bij zich omdat er altijd wel een les uitviel of op het punt stond om uit te vallen. We toepten in redelijk vaste formaties, maar om de een of andere reden was er elke keer wel een nieuwe speler in ons midden aan wie de regels uitgelegd moesten worden. Ik kan me derhalve meer open proefpotjes herinneren dan daadwerkelijke toepsessies met zwetende spelers die hun broodje kipcorn van de catering in rook zagen opgaan. Ja, we speelden – als we eenmaal echt begonnen waren – voor geld en dat mocht niet, van school. Af en toe vroeg een voorbijlopende docent dan ook: ‘Toepen jullie nou voor geld, jongens?’ ‘Nee hoor.’ ‘Heel goed, jongens. Nooit doen, hoor.’ Eén keer liet ik per ongeluk een stapel gewonnen (losse) euro’s vallen, maar de docent die ons net had toegesproken deed gelukkig net of hij niets hoorde.

Waar optie twee bij ons vooral in de bovenbouw populair was, daar was de derde en laatste invulling de meest geliefde toen we in de eerste klas zaten. Ik zie het leerlingen nu nog steeds wel eens spelen, tot mijn verbazing, want het is eigenlijk helemaal geen leuk spel. Ik vond het als leerling ook niet leuk, maar ik deed mee omdat al mijn vrienden meededen. Ik heb het over LTS. LTS staat voor God mag weten wat en bij LTS is het de bedoeling dat je iemand eerst door en daarna tegen zijn benen schopt. Iedereen lacht er heel hard en overdreven bij, wat het spel onderscheidt van een ordinaire vechtpartij. Pas als het slachtoffer bij een afgesproken paal of muur is aangekomen, stopt het schoppen. Het lachen gaat verder. Niemand weet precies waarom hij lacht.

Misschien is het vanwege LTS dat onderbouwlessen niet zomaar uitvielen. Op mijn school was er een man, wiens naam ik vergeten ben maar wiens geplooide gezicht zich in mijn geheugen vastgezet heeft, die lessen van afwezige docenten opving. Deze man maakte altijd een wat verstrooide indruk, wist nooit wat het huiswerk was en hij liet ons galgje spelen in de les, en boter kaas en eieren – nu zouden we bij hem op onze telefoons mogen. Als we aan het einde van de les tegen de deur aan geplakt stonden, keek hij ons met een grijnzend gezicht en zei hij: ‘Hop, wegwezen, stelletje bandieten.’ Hij had ons weer behoed van een behoorlijk aantal blauwe plekken.

Ook op mijn huidige school worden onderbouwlessen zoveel mogelijk opgevangen. Bovenbouwlessen vallen uit – tenzij de docent er gewoon is. Wat zouden leerlingen uit de bovenbouw gaan doen als ze een tussenuur hebben? Is dat een rare vraag? Ik zie nooit een groepje toepen en ik weet in Wageningen geen McDonalds te vinden. Soms zie ik een paar leerlingen in de aula zitten. Ze lijken rustig te wachten tot hun tussenuur voorbij is. Andere leerlingen zitten in het studiehuis – waar je bij ons alleen kwam als je straf had – hun tijd nuttig te besteden. Dat vind ik knap. In mijn tussenuren zit ik op Facebook of bestel ik een tweepersoonsmatras op de site van IKEA. Waarschijnlijk lopen er leerlingen rond in de nabijgelegen Spar, zijn er leerlingen bij een leerling thuis of op een veldje aan het voetballen. Misschien gaan er leerlingen de stad in. Misschien gaan zij ook wel echt de stad in.

zaterdag 8 november 2014

... heb ik een oplossing gevonden voor de hoge werkdruk.

Een maand lang niets geschreven. Vanaf het moment dat ik een blog ging bijhouden is dat niet voorgekomen. Het is een record waar ik niet trots op ben. Normaal gesproken schrijf ik bijna elke dag wel iets. De helft of meer verdwijnt nog voor ik het teruggelezen heb in de prullenbak, maar toch, schrijven is fijn en schrijven bewijst voor mij of aan mij dat ik de boel nog een beetje op de rit heb. Er zitten nog gaten in mijn planning, uren of soms zelfs dagen zonder bestemming. De laatste weken zat mijn planning muurvast en bovenop de muur stapelden zich stenen op die me dingen geboden als ‘schoonmaken’, ‘dozen uitpakken’, ‘toetsen nakijken’, ‘mondelingen inplannen’ en ‘contact opnemen met de huiseigenaar’. Als ik de andere kant op keek werd achter mijn rug de muur hoger en hoger.

Er moest dus iets gebeuren. Ik moest in actie gekomen. In plaats van lijdzaam toe te zien hoe ik steeds verder achter zou gaan lopen op mijn eigen planning, moest ik deze bij de kladden – hebben planningen die ook? – vatten en de achterstand zo snel mogelijk wegwerken. Het strijdplan diende zich gisteravond, na het eten, aan. Ineens wist ik het: er moest een dag bij. Er moest een achtste dag komen. Achterdag. Voor iedereen met achterstanden.

Vandaag is de eerste achterdag. Mijn plannen voor vandaag zijn:
-een nieuwe agenda kopen, één met acht dagen in de week;
-op internet kijken wanneer het grof vuil wordt opgehaald;
-KPN bellen wanneer internet aangesloten wordt;
-mijn broer bellen om te vragen naar het nummer van KPN;
-de aangeschafte boxen ruilen voor boxen die het doen;
-leuke lessen voorbereiden;
-oké, lessen voorbereiden;
-lampen ophangen;
-mijn vader bellen om te vragen hoe je lampen moet ophangen;
-leerlingen mailen om daarmee de uitgevallen lessen (hopelijk) te compenseren;
-nadenken over de toekomst van het onderwijs – waren mijn laatste lessen zoveel beter dan mijn laatste mails?
-boodschappen doen zonder briefje;
-boodschappen doen met briefje;
-een loempia kopen;
-nog een loempia kopen;
-zouden ze ook bevroren loempia’s verkopen?
-een frituurpan kopen;
-een stukje schrijven.

Voor volgende week achterdag heb ik nog geen plannen. Dat komt vast nog wel. Alles waar ik de komende dagen niet aan toe kom doe ik volgende week achterdag. Misschien komt er ’s avonds nog wat leuks op tv. Of misschien komt er wel iemand langs. Komt u langs, volgende week achterdag? Zou ik gezellig vinden.

maandag 20 oktober 2014

... heb ik wel wat weg van mijn eigen docenten.

De cijfers staan in Magister. Ik heb ze er net ingezet. De leerlingen waren razend benieuwd; gisterenavond laat verschenen er nog mails met de vraag of ik de toets van de mailende leerling toevallig al had nagekeken. Wat (nog) niemand weet is dat ik niet per leerling maar per vraag nakijk. In vijf minuten ga ik van 0 naar 31 nagekeken toetsen. Ik doe dat in de eerste plaats om de nakijktijd te verkorten, maar er is nog een voordeel: ik hoef over bovenstaande vraag nooit na te denken. Ik kan vrijwel altijd naar waarheid antwoorden door te zeggen dat ik nog geen enkele toets heb nagekeken. ‘Maar ik ben een al heel eind, dat wel.’

Toen ik op de middelbare school zat vond ik het terugkrijgen van toetsen het spannendste wat er was. Ik speelde vanaf de tweede klas met steeds meer overtuiging de onverschillige leerling met betere plannen dan leren voor toetsen, maar intussen hoopte ik vurig, ook in de zesde, dat ik goede cijfers terugkreeg. Thuis had ik dan mijn jas nog niet uit of ik had alles al doorgegeven, van hoog naar laag, van hard naar zacht. De wiskundetoetsen liet ik steevast zien, omdat meneer Van Hoek daar persoonlijke boodschappen opzette, zoals ‘Proficiat met je cijfer, Mike! Je mag er trots op zijn’ of ‘Ik ben beter van je gewend, Mike. Volgende keer haal je weer een voldoende, afgesproken?’

Door gewoontes van je eigen docenten over te nemen, neem je ook beelden van die docenten mee, merk ik. Meneer van Hoek, meneer Van Trier, meneer De Koninck, mevrouw Van Haperen, mevrouw Lancee, ze moesten eens weten…

Een gewoonte die ik niet heb overgenomen is de gewoonte van een andere docent om onze cijfers hardop voor te lezen. Nu deden meer docenten dat, maar niemand deed het met een grotere grijns op het gezicht dan deze. Hoe lager het cijfer, hoe groter de grijns. Ik zal nooit vergeten dat ik in spanning op mijn cijfer wachtte en ineens mijn naam genoemd hoorde worden, in één adem met ‘een 3,1’ en een harde, schokkende lach. De docent in kwestie was ervan overtuigd dat het cijfer dat je haalde gelijkstond aan de mate waarin je de toets serieus had genomen. Dat ging voor mij lang niet altijd op. Om me ver van deze suggestie te houden, ben ik nu zelf uiterst voorzichtig met het uitdelen van de gemaakte toetsen en geef ik mondeling commentaar op het cijfer fluisterend of, liever nog, door middel van terloopse blikken of gebaren.

Het cijfer dat me het meest is bijgebleven is een cijfer dat ik voor Gym kreeg: een 7. Ik kreeg de 7 van mezelf. De gymdocent had onze voetbalkwaliteiten nauwkeurig bestudeerd – zo leek het althans – waarna hij ons zelf het vuile cijferwerk liet opknappen. Ik snapte er niets van. Hij was toch de docent? Hij moest ons toch een cijfer geven? Wat wist ik nu van voetbal, behalve dat Jan Vennegoor of Hesselink naar PSV ging en dat hij bij FC Twente in 142 wedstrijden 59 keer gescoord had? En dat je bij tienen nooit een hakje moest proberen, omdat die altijd werden gevangen door de keeper? Ik gaf mezelf maar een 7, net voordat jongens die ik zojuist nog door de benen had gespeeld zichzelf een 9 gaven. 

Het gemiddelde van de klas is een 6,8. Niet slecht. Ik heb de leerlingen laten invullen welk cijfer ze gehaald dachten te hebben. De geschatte cijfers lopen meer uiteen dan de werkelijke. De meeste leerlingen waren in de overtuiging dat ze de toets slechter hadden gemaakt dan ze hadden. Eén van hen schreef onder het geschatte cijfer het volgende: ‘Ik houd het maar op een 5, dan valt het hopelijk mee.’ 

In de volgende (mentor)les gaan we het hebben over zelfvertrouwen en zelfkennis, en misschien over voetbal, als dank voor de wijze les van mijn gymdocent.

zaterdag 11 oktober 2014

... word ik gelukkig niet gebeld.

In elk lokaal hing een telefoon, maar ik herinner me alleen nog de telefoon in het lokaal van meneer Van Trier. Meneer Van Trier was onze mentor in de eerste klas. Hij kwam net als zijn leerlingen uit Hilvarenbeek en fietste soms met ons mee naar school om op de hoogte te blijven van de buitenschoolse ontwikkelingen. Meneer van Trier was een warme man en een echte onderwijzer: hij genoot ervan om ons iets bij te brengen. Zo vertelde hij ons ooit eens dat we altijd, waar we ook naartoe gingen, pen en papier op zak moesten hebben. Dit advies heb ik honderden, duizenden keren opgevolgd, met in mijn hoofd het hoofd van meneer Van Trier. Nu geef ik dit advies door aan mijn eigen mentorleerlingen. Zouden zij ook wel eens mijn hoofd in hun hoofd hebben?

Op school liep meneer Van Trier altijd direct naar zijn lokaal. Wij liepen dan direct achter hem aan het geschiedenislokaal in. We hadden meneer Van Trier meestal het eerste uur. In het lokaal begon dan het wachten op de enkele Tilburgers die in onze klas zaten. Die kwamen meestal net op tijd binnengestormd. Daar kon meneer Van Trier niet goed tegen. Hij vond dat degenen die vlakbij school woonden er als eerste moesten zijn. Ik kon daar de logica wel van inzien, al had dat meer met meneer Van Trier te maken dan met het principe zelf. Om half negen ging de bel, gevolgd door de telefoon. Het was een witte telefoon die aan de muur hing. De telefoon had een snoer, wat meneer Van Trier wel eens vergat. ‘Ha!’ zei hij altijd, gevolgd door een snelle, aandachtige blik door het lokaal en het noemen van de afwezige leerlingen. ‘Was dat het al?’ vroeg hij dan verontwaardigd. ‘Je wil niet eens weten hoe het met ons gaat?’

Ik kan me een eerste uur bij meneer Van Trier herinneren, waarin de telefoon niet één maar twee keer ging. Commotie in de klas. De wenkbrauwen van onze mentor schoten omhoog, waarna hij drie grote stappen zetten en resoluut de hoorn van de haak pakte. ‘Ha! Moet ik nog een keer kijken, of er misschien iemand uit het raam geklommen is? Eens kijken… Nee, iedereen is er nog.’ Aan de andere kant werd een lang verhaal verteld. Af en toe trok meneer Van Trier het gezicht dat wij vaak trokken als hij ons een inhoudelijke vraag stelde. Toen het verhaal verteld was, keek hij ineens mijn kant op. En toen naar twee klasgenoten die voor me zaten. Het ging om het tennistoernooi waar wij aan meededen, dat eerder begon dan school uit was. Hij vroeg aan de klas of hij akkoord moest gaan of niet. Iedereen vond van wel. ‘Vijfentwintig stemmen tegen één’, verzuchtte meneer Van Trier. Aan de andere kant van de telefoon werd hard gelachen.

Het was de eerste van vele lessen waarin de telefoon twee keer (of vaker) zou gaan.

In de lokalen op school hangen geen telefoons. De aanwezigheid heb ik vaak al geregistreerd voordat ik het goed en wel door heb. Alles gebeurt via de Magisterapp. Ik zou liegen als ik zou zeggen dat ik de telefoons mis. Ze horen bij mijn herinneringen aan mijn eigen school en vooral aan meneer Van Trier. Hij kon als geen ander intern telefoneren. Ik zou hem daarin nooit kunnen overtreffen. Als mentor kom ik hopelijk (ooit) in de buurt.

vrijdag 26 september 2014

... mis ik het klassenboek.

Op mijn middelbare school had elke klas een klassenvertegenwoordiger. Ik kan me niet meer herinneren wie in mijn klas de klassenvertegenwoordiger was. Destijds wist ik dat wel. Iedereen op school wist het. De klassenvertegenwoordigers waren te herkennen aan een blauw klassenboek dat zij onder hun arm droegen. De klassenvertegenwoordigers haalden het aan het begin van de dag op en deden vervolgens hun stinkende best om het aan het einde van de dag weer heelhuids in het klassenboekrek terug te zetten. Sommige leerlingen probeerden dit te verhinderen.

Een keer, toen de klassenvertegenwoordiger niet keek, zetten we strepen door alle vakjes in het klassenboek waarin huiswerk genoteerd was. Een andere keer prezen we de positieve en werklustige instelling van de klas, waarna we in de mentorles als beloning film gingen kijken. Ook hebben we een keer het klassenboek op een dag in de vakantie opengeslagen, waardoor in de eerstvolgende les het huiswerk van Latijn nietig verklaard moest worden. Alle keren was het algauw duidelijk dat niet de docenten hiervoor gezorgd hadden, maar een aantal leerlingen uit de klas. Wie het precies geweest waren, wist eigenlijk iedereen, behalve de klassenvertegenwoordiger. Als een ware aanvoerder nam hij of zij dan de preek van de docent of mentor in ontvangst. De klassenvertegenwoordiger moest in het vervolg het boek uit de saboterende handen van de rest van de klas zien te houden.

In mijn ogen was de functie van het klassenboek niets anders dan het bezighouden van de klassenvertegenwoordiger – wat zou die anders te doen hebben? Ik zette huiswerk in mijn agenda en onze docenten hielden de aanwezigheid bij in die van hen. Een enkele docent zette nog wel eens het verloop van de les in het klassenboek, maar dat las alleen de klassenvertegenwoordiger. Verder stond er niets in het klassenboek. Ik had prima zonder gekund.

Tijden zijn veranderd: ik kan helemaal niet meer zonder klassenboek. Ik weet niet hoe ik het volhoud zonder klassenboek. Overal om me heen gebeuren dingen die in een klassenboek thuishoren. Zonder klassenboek vervliegt bijna alle belangrijke informatie over de les en over de klas. Uit pure wanhoop maak ik nu tijdens lessen op toetspapier, overgebleven hand-outs en ingenomen boekverslagen de ene na de andere notitie. Het is niet genoeg. Tijdens vergaderingen ben ik vergeten welke leerling er gisteren op de tafel ging dansen en of Anna vorige week maandag naar de ortho was of naar de wc ging en niet meer terugkwam. Ook weet ik niet meer of de docent die onze mentorklas druk vindt de klas vorige week of vorige maand ook al druk vond, laat staan dat ik nog weet wat ik er eigenlijk zelf allemaal van vind. Ik zou een moord doen voor een klassenboek.

Afgelopen donderdag heeft de mentorklas democratisch twee vertegenwoordigers gekozen. Het zijn andere klassenvertegenwoordigers dan die van mijn eigen klassen: ze beloven de klas feesten, snoep en veel lol. Ook zal er soms wat stiller gewerkt moeten worden, maar het moet ook zo gezellig blijven als het nu is. Ik vraag of ze toevallig al eens nagedacht hebben over een klassenboek, waarin docenten, maar ook leerlingen, dingen kunnen opschrijven over de klas, over de lessen en over andere dingen die met school te maken hebben. Ze hadden er nog niet over nagedacht. Eén van de klassenvertegenwoordigers denkt zichtbaar na over mijn suggestie en vraagt dan: ‘We hoeven dan toch niet met zijn tweeën altijd dat boek mee te nemen, hè?’ ‘Nee hoor, antwoord ik’, dankbaar als ik ben dat deze vraag gesteld wordt. ‘Dan zou het geen klassenboek meer zijn.’ 

donderdag 11 september 2014

... zie ik leerlingen veranderen in een klas.

Deze week hebben de eersteklassers introweek. En wij ook. Want ook voor ons is alles ook weer een beetje nieuw. De introweek bestaat uit kennismakingsspellen, een rondleiding door de school, uit het geven van informatie over school en uit een introkamp. Het introkamp vindt plaats in Oosterbeek. Ik heb me laten vertellen dat we dan een heuvel over moeten fietsen. Verder zou de route zich vanzelf wijzen.

Het is mijn tweede jaar als mentor van een eerste klas. Vorig jaar gingen we niet op kamp, maar deden we extra kennismakingsspellen en gaven we nog meer informatie over school. Gelukkig ben ik op mijn middelbare school wel eens op kamp geweest met eersteklassers. Als eersteklasser, dat wel.

Ik heb een hesje aan, net als de leerlingmentoren uit de vijfde klas die meefietsen. Zo kan iedereen ons goed zien en het staat professioneel als we midden op de weg het verkeer tegenhouden. De leerlingen fietsen twee aan twee. Ik ben op de fiets van de teamleider. Met één hand houd ik het stuur vast, met de andere mijn telefoon met daarop de route. Om de paar minuten kijk ik over mijn schouder om te zien of iedereen er nog is. Ik zie steeds alleen de eerste acht á tien leerlingen. Eén keer val ik bijna. Met de leerlingen gaat alles goed.

Op kamp zijn er spellen uitgezet. Er wordt ook gevoetbald. De jongens tegen de meisjes en mij. Ik probeer op de achtergrond te blijven, maar moet een paar keer ingrijpen bij gevaarlijke solo’s van de niet-PSV’ers uit de klas. Als er gevraagd wordt wie er meehelpt met koken, probeer ik me onzichtbaar te maken. Ik wil nog even doorgaan. Het plan slaagt. We eindigen met een potje twee tegen één; de twee leerlingen besluiten uiteindelijk, badend in het zweet, dat het mooi geweest is.

’s Avonds verknip ik de route - ik had hem voor de zekerheid ook geprint - tot Levendstrategokaartjes. Om me heen verzamelen zich steeds meer nieuwsgierige leerlingen. Ze stellen vragen waarover ik nog niet nagedacht heb. Terwijl ik met een bijna lege pen de rangen op de kaartjes kras, zie ik het buiten steeds donkerder worden. Ook al niet aan gedacht. Als we de leerlingen meenemen naar het bos, bekruipt me een angstig gevoel. Wat nou als er één verdwaalt, op zoek naar de vlag die dan misschien allang gevonden is? Wat nou als er één struikelt over een boomstam en iets breekt? In het basiskamp bid ik voor een slecht verstopte vlag. Als het spel afgelopen is, roep ik zo hard dat mijn stem overslaat. De leerlingen verzamelen zich uitgelaten bij de rand van het bos. Ze hadden het erg leuk gevonden. Gelukkig.

Dan is het bedtijd. In afwachting van éénendertig mannen met hamers voeg ik me bij de kaartende collega-mentor en leerlingmentoren. Uit mijn ooghoek zie ik geen mannen met hamers, maar jongens en meisjes in pyjama. Lichten gaan uit en aan. Zo nu en dan hoor ik leerlingen lachen, schreeuwen of zingen. Dan komt een meisje naar ons toe. Ze vraagt of het op de slaapzaal stil kan zijn. Wij geven de boodschap door en tellen de koppen. Twee te weinig. Buiten zien we in de donkerte schimmen bewegen achter de fietsen, op weg naar de andere slaapzaal, waar de jongens uitnodigend dansen in het felle licht. We gebaren dat ze terug moeten. Een half uur later staan ineens alle leerlingen bij de deuren van de slaapzaal. Ik moet denken aan de stormlopen die ik als verlegen leerling op kamp wel eens letterlijk en figuurlijk langs me heen zag gaan. Boos geven we iedereen de opdracht nu toch echt te gaan slapen. We weten niet in hoeverre die boosheid echt is en dat we nog zeker drie uur wakker zullen blijven.

De volgende ochtend is al onze onwetendheid verdwenen. Bij het ontbijt prijzen we de positieve energie en het doorzettingsvermogen van de leerlingen. Het was een gezellige nacht geweest en een gezellig kamp. De kiem voor een mooi jaar is gelegd. 

zondag 31 augustus 2014

... mag ik weer de roltrap op.

In de zomer van 2000 klonk uit de boxen Que si, que no, van Jody Bernal. Het was dé zomerhit van dat jaar en ik wist dat dit jaar zo belangrijk was dat ook de zomerhit ertoe deed. Ik kon er misschien een keer indruk mee te maken op mijn kersverse klasgenoten of desnoods een spaarzame TMF-kijkende docent. Maar zover was het nog niet. Zelden telde ik de dagen van de zomervakantie af. Nu wel. Ik maakte me honderd of meer voorstellingen van de school, de klas, de docenten – meervoud! – en het grote sportveld waarover mijn nieuwe school scheen te beschikken. Ik raakte steeds meer onder de indrukken van mijn groeiende verzameling beelden en besloot op een dag in augustus dat het de hoogste tijd werd om in actie te komen. Samen met mijn moeder zette ik me op de eerste van vier roltrappen, op weg naar de V&D-campus.

Ik kocht een agenda van Mister Bean, die ruim voordat ik er spijt van kon krijgen helemaal vol stond met giechelige berichtjes van populaire klasgenotes en een verdwaalde opmerking van een klasgenoot over hoe slecht PSV wel niet was. Toen ik hem kocht vond ik de agenda geweldig, net als de PSV-etui, het kaftpapier van TMF en de grijze schriften van Oxbow – daar had mijn broer een zwembroek van. Al het andere wat in het mandje lag vond ik stukken minder. Ik mocht niet alleen maar merkspullen van mijn moeder. Dat ze mee was gegaan had daar ongetwijfeld iets mee te maken, al was het ook gewoon gezellig, zo, samen.

Thuis deed mijn moeder voor hoe je boeken kaftte. Ik keek dromerig naar een aantal knap lastige vouwen en zag mezelf in gedachten mijn schooltas uitpakken: ‘Wat hebben we dit uur? Aardrijkskunde? Kijk, dat is dit boek, met dat mooie rode kaftpapier, van TMF. Kijk, hier heb je het logo.’ In mijn gedachten stond op al mijn pakpapier het TMF-logo. vier keer vroeg ik of mijn moeder nog één keer kon voordoen hoe je boeken kaftte; dat het zonde was als ik niet goed voorbereid aan de slag ging. Mijn moeder stemde hier driemaal mee in en doorzag na mijn vierde poging mijn bedoelingen, waarop ik de laatste (10?) boeken zelf kaftte. Dit werd geen succes: de boeken zagen er algauw niet meer uit als boeken en ik verspilde zoveel TMF-papier, dat mijn aardrijkskundeboek uiteindelijk het enige pronkstuk in mijn schooltas zou worden – oké, naast mijn PSV-etui en wat er overbleef van mijn drie Oxbowschriften.

Nu, veertien jaar later, weet ik niet wat de zomerhit is – Salsa Tequilla? Fireball? – net zomin als ik weet hoe mijn moeder en ik aan de keukentafel mijn boeken kaftten. TMF is verdreven naar de afdeling nostalgie en mijn shirts, etuis, schriften en bekers van PSV bevinden zich in een schemergebied tussen bewaren en weggooien. Alles is veranderd. En dat in maar veertien jaar. Alles.

Op de V&D-campus na.

Na een jaar aanrommelen met halfgevulde etuis, collegeblokken waarin op een aantal willekeurig gekozen bladzijden aantekeningen staan van colleges die het maken van aantekeningen waard waren, een multomap zonder ringen – wel handig, hoef je niet te perforeren – en potloden zo klein als vingernagels vond ik het vorige week tijd worden voor een grondige kantoorbenodigdhedenmake-over.

De V&D-campus bevond zich op de vierde verdieping. Vier roltrappen. Ditmaal was ik alleen. Ik vulde mijn mandje met merkloze spullen. Bladerend in de Mister Beanagenda viel mijn blik op een moeder en een meisje, haar dochter, een jaar of twaalf, ongetwijfeld op weg naar de brugklas. De één keek naar stevig kaftpapier, rood van kleur, de ander naar kaftpapier van One Direction. ‘Daar prik je zo doorheen’, hoorde ik de moeder zeggen. Haar dochter liet zich niet zo makkelijk van de wijs brengen. ‘Dan koop ik wel twee rollen, dan kan ik mijn boeken dubbel kaften.’ Ik zag hoe haar moeder met een verontschuldigende blik richting het rode kaftpapier haar schouders ophaalde. Op dat moment wist ik dat ik het veertien jaar geleden veel te vroeg had opgegeven. Gelukkig was er nog tijd. Ik had immers nog een etui nodig, een agenda en – waarom ook niet – een paar rollen kaftpapier. Ik laadde mijn mandje vol met Carsschriften en pakte alvast een nieuw mandje. Het zou een fijne middag gaan worden.


dinsdag 22 juli 2014

... wil ik zoveel mogelijk leerlingen tegenkomen.

Ik loop in het centrum van Wageningen. Het is een warme zomerdag en net als veel van mijn collega’s zucht ik zo nu en dan bij de gedachte dat onze vakantie nog steeds niet is begonnen. Slechts een aantal vergaderingen verhindert dat. Vandaag staan er voor mij twee op het verder lege programma: één om half negen en één om kwart over vier. In de tussenliggende uren zucht ik en maak ik afspraken met collega’s die minder tussenuren hebben. Met hen koop ik (saucijzen)broodjes, die ik vervolgens, in het centrum van Wageningen, in mijn eentje opeet, op een bankje. Dit klinkt een stuk zieliger dan het is.

Het is de eerste keer dat ik alleen in Wageningen ben. Wat mij (nu pas) opvalt is het hoge aantal winkels waar je niet voor je plezier – ik niet, althans – maar puur voor praktische doeleinden naar binnen gaat: Blokker, Kruidvat, Action, een kantoorboekhandel, een opticien, twee dierenwinkels luisterend naar de namen Pets Place en Happy Pets. Gelukkig is er ook een ijszaak, een winkel met Oud-Hollands snoep en een souvenirwinkel waar ze vlaggen, bekers en asbakken met Wageningen erop verkopen, denk ik. Mijn keuze valt op de ijszaak, niet in de laatste plaats vanwege een op handen zijnde ruzie tussen een stel in de ijszaak. Inzet is, zo blijkt als ik naar binnen loop, het aantal bolletjes op het ijsje van hun zoon. De jongen, een jaar of vijf, probeert de boel nog wat op te stoken door hard met zijn vuisten op de vitrine te slaan. Ik neem even rustig de tijd om tussen de vuisten door de smaken in me op te nemen.

Cassis en Citroen. Op een hoorntje. Ik heb één bolletje meer dan het kind dat woedend zijn gezicht in de chocolade verstopt. Ik besluit richting de terrassen te lopen; mijn bankje is inmiddels bezet en wie weet wie ik onderweg tegenkom. Ik merk hoezeer ik erop gebrand ben om mensen tegen te komen, leerlingen in het bijzonder. Had ik dan niet veel beter op school kunnen blijven? Nee, het is niet alleen het tegenkomen, het is ook de stad. Het is de leraar in de stad. Omdat de leraar ook de stad in gaat, en ijsjes eet, en naar de Blokker gaat, als hij iets nodig heeft.

Doordat ik de eerste minuten al mijn aandacht op mijn smeltende ijsje moet richten, mis ik de eerste kans op een ontmoeting met een leerling: ik zie hem voorbijlopen en besluit, achteraf gezien geheel terecht, dat het ongepast is om hem terug te roepen. Even verderop dient de volgende gelegenheid zich aan. Een leerling zit met haar moeder op het terras. Ik loop voorbij en kijk quasi achteloos het terras over. Geen contact. Ik vertraag mijn pas. Geen contact. Ik overweeg even om haar naam te roepen, maar bedenk net op tijd dat ik een leraar ben en zij een leerling op een vol terras. Ik haal diep adem en concentreer me op het volgende terras.

Ik loop het centrum uit. Op mijn telefoon zie ik dat het bijna vier uur is. Ik moet opschieten. Snel zet ik muziek aan, mijn koptelefoon op en mijn leerlingantenne uit.

Haar zie ik als eerst. Ze zegt me gedag, volgens mij, want haar lippen bewegen en ze kijkt me verrast aan, zoals je een oud-klasgenoot aankijkt wiens pad je naar eigen inschatting nooit meer zou kruisen. Ik ken de vrouw niet, maar zij mij zo te zien wel, dus ik besluit vriendelijk maar een beetje afstandelijk terug te groeten. Dan krijg ik de jongen in het vizier. Een leerling. Hij groet mij ook, maar niet zoals je een oud-klasgenoot groet, maar eerder een teamgenoot die in de vorige wedstrijd geen bal naar je overspeelde. ‘Heu’, mompelt hij, zichtbaar teleurgesteld dat ik hem en zijn moeder niet had herkend. Terwijl ik verwoede pogingen doe om mijn koptelefoon af te zetten – het snoer heeft op onverklaarbare wijze mijn middel omklemd – probeer ik de leerling duidelijk te maken dat ik hem wel herkende, maar zijn moeder niet. Dat was niet zo gek, toch? Ik had haar immers pas één keer eerder gezien, na de voorstelling van het schoolorkest, waar hij in zit. Ik ben te laat. Als mijn koptelefoon in mijn nek ligt en mijn leerlingantenne weer aan staat, zijn de jongen en zijn moeder al uit het zicht verdwenen.

Dit was de kans. Ik had het verprutst.

‘Kijk! Daar! Aan de overkant! Je nieuwe mentor! Meneer Louwman. Zwaai dan! Zwaaien! Mike! Mike!’ Ik kijk op. Zou het dan toch nog? Aan de overkant zie ik een jongen uit mijn toekomstige mentorklas en zijn zus, die ik vorig jaar in de klas heb gehad. Ik roep iets terug wat op hen ongetwijfeld veel te enthousiast overkomt, maar het kan me niets schelen. Ik zwaai broer en zus uit tot ze de hoek om zijn en ren terug naar school: ik heb niet veel tijd meer en erg veel zin om te rennen.

dinsdag 1 juli 2014

... blik ik terug op mijn ervaringen in vier fijne klassen.

Terwijl Nederland in de ban is van de aanstaande wereldkampioen Nederland en de vakantieplannen niet van de steeds blauwer wordende lucht zijn, blik ik in plaats van vooruit liever even terug. We hebben nog niks, maar ik had wel wat, en wat voor wat!

Ik had bijvoorbeeld een eerste klas. Dit was klas 1hv1; de mentorklas. Het was niet alleen mijn mentorklas, maar ook die van een collega. Met zijn tweeën waren we getuige van de letterlijke en figuurlijke groeispurten van ‘onze’ 27 leerlingen. Onafhankelijk hiervan was en bleef 1hv1 een energieke  klas, een eerlijke klas en boven alles een sociale klas. Vele leuke en minder leuke gebeurtenissen hebben de klas gevormd en de manier waarop de leerlingen met alle veranderingen zijn omgegaan is bewonderenswaardig. Ze toonden zich erg betrokken bij school, de klas en elkaar en verdienen een groot compliment voor hun aandeel in de totstandkoming van klas 1hv1, volgend jaar klas 2hv1.

Een andere klas die ik had - wat een hebzucht - was klas 2g3. Klas 2g3 nam ik eind oktober over van een collega. Ik raakte een fijne, zeer heterogene groep (klas 1hv2) kwijt en kreeg daar een fijne, zeer homogene groep voor terug. De leerlingen uit deze klas waren op elkaar ingespeeld en dachten als één persoon met me mee als het ging om de invulling van lessen. Ze waren bereidwillig en kritisch, een combinatie waarvan ik vaak dankbaar gebruikmaakte. De leerlingen uit klas 2g3 zijn dit jaar overspoeld met spelletjes, experimentele opdrachten, flipping the classroom, keuzeprogramma’s, noem maar op. Als ik de komende jaren in andere klassen het grote grammaticakwartetspel of iets vergelijkbaars organiseer, zal ik altijd aan hen terugdenken.

Dan klas 4v5. Klas 4v5 bestond aan het begin van dit schooljaar uit 34 leerlingen, van wie ik er al een paar kende uit de derde klassen van vorig jaar. Dus begon ik na een uitgebreide voorstelronde vol goede (over)moed aan een namenrondje, met de belofte te trakteren bij vier of meer fouten. Al na de eerste vijf leerlingen had ik het maximum bereikt. De traktatie zette de toon voor het jaar dat volgde. De sfeer in klas 4v5 was altijd goed, soms zo goed dat ik even vergat dat er ook nog wat gedaan of geleerd moest worden. De leerlingen stelden zich open op en hielden rekening met het feit dat het voor mij af en toe nog een beetje zoeken was. Op het einde van het jaar hebben ze met hun positieve beoordeling bijgedragen aan mijn contractverlenging en, nog veel belangrijker, aan mijn zelfvertrouwen.

Datzelfde geldt voor de leerlingen uit klas 5v1. Deze bijna volwassen leerlingen lieten vrijwel direct merken dat ze de nog niet zo heel lang volwassen nieuweling vanzelfsprekend als hun docent beschouwden. Het duurde voor mij iets langer voordat ik hun voorbeeld volgde – ik moest in het begin erg wennen aan de lengte, de lage stem of de herkenbare interesses van sommige leerlingen. Gedurende het hele schooljaar heeft klas 5v1 aan mijn kant gestaan, ook als ik er af en toe naast zat of het even niet wist. Dan zag ik hoe leerlingen het opmerkten en zich vervolgens inhielden, om niet teveel van de wijs te brengen. Dit had als effect dat ik steeds meer (fout) durfde te doen en steeds meer aandacht kon besteden aan hen, in plaats van aan mezelf. Ik heb de leerlingen uit 5v1 hierdoor steeds beter leren kennen. Hopelijk kan ik daar volgend jaar mee doorgaan.

Nu ben ik toch aan het vooruitkijken. Vooruit: Nederland wordt uitgeschakeld in de halve finale, of in de finale, of ze worden wereldkampioen. Ik heb eigenlijk geen idee. En over exact een jaar schrijf ik weer zo'n stukje, over dezelfde klassen, of over andere. Daar ben ik van overtuigd.

dinsdag 24 juni 2014

... moet je tegen een (welverdiend) stootje kunnen.

Na de examens liet ik me nog één keer op school zien. Die keer was op een vrijdag, ergens in juni. Ik wilde die dag per se op school zijn: het was de dag van de examenstunt.

Wat er allemaal precies gebeurde weet ik niet meer. Het enige wat ik nog weet is dat er een imitator van een mij onbekende zanger kwam optreden en dat er een tap was, die dienst deed als bron voor de vele biergevechten die er de hele dag door op en rond het schoolplein werden gehouden. Wat ik verder nog weet is dat er op school niet veel meer mogelijk was, nadat de lichting van mijn broer zich tijdens de stunt had uitgeleefd op het standbeeld waar de school ooit zo trots op was. Ik vond er al met al niet veel aan. En ik had me er nog zo op verheugd.

Nu, acht jaar later, ben ik weer getuige van een examenstunt. Ditmaal is het die van de examenleerlingen van Pantarijn. Ze hebben de stunt veel beter voorbereid dan wij destijds. Bij ons op school bleven leraren en leerlingen thuis omdat ze wisten dat er geen les gegeven zou worden. Nu weet tot kort voor de start in het derde uur vrijwel niemand dat er vandaag gestunt wordt. Als we in de pauze in de personeelskamer opgesloten worden, weten we het pas zeker: vandaag is de examenstunt. En hij is zojuist begonnen.

Aan de personeelskamer grenst een vrij groot balkon, waar we gelukkig nog op mogen. Het is mooi weer en één voor één zoeken we onze toevlucht op het balkon. Over de leuning leunend zien we hoe op het schoolplein leerlingen een poging doen om het wereldrecord stoelendans te verbreken. Sommige leerlingen merken ons op en stellen zich op onder het balkon om vervolgens ons lange tijd onafgebroken aan te kijken. Een enkele leerling vraagt of de les uitvalt. Wij hebben geen idee. Na een half uur worden we op een met stoepkrijt getekend schaakbord gezet. De hoed die ik krijg verraadt dat ik een toren ben. Ik kan niet schaken en heb geen idee wat ik moet doen. Niet veel, blijkt later, want op één oversteek na heb ik niets bijgedragen aan de overwinning van Team Zuid. Mijn rol als docent wordt in korte tijd gereduceerd tot een rol als gehorige in een door leerlingen uitgestippeld programma.

Na het schaakspel en het touwtrekken achter en even later in een emmer water, wordt er karaoke gezongen. Door collega’s. Ze doen het vol overgave. Het is een mooi gezicht. Ik wil het filmen, maar realiseer me dan dat ik mijn telefoon heb moeten afstaan. Ik klap en lach met de leerlingen mee wanneer een collega er even naast zit. Langzaam voel ik mijn invloed en waardigheid weer stijgen, totdat ikzelf aan de beurt ben. Samen met een collega breng ik De Vlieger van André Hazes ten gehore. Hij kent het nummer van haver tot gort, ik ben genoodzaakt om met mijn rug naar het publiek mee te lezen met de zinnen die op het scherm verschijnen. Het enige wat leerlingen en collega’s van mij zien is een zwetende rug en het enige wat ze horen zijn wat onzekere zinnen, gezongen in een soort mengtaal tussen het Brabants en Amsterdams.

Paintballen. De gifbeker gaat helemaal leeg. Ik verschuil me een half uur lang, onder toeziend oog van een stuk of zeventig joelende leerlingen, achter het achterste muurtje op het schoolplein. Ik word niet één keer geraakt, maar mijn productie is ook niet zo best: één teamgenoot en een toeschouwer is de bedenkelijke buit van de eeuwig durende sessie. Pas in de lerarenkamer durf ik mijn helm af te zetten.

Als ik me omgekleed heb, mag ik naar huis. In de auto stuur ik mijn ouders en broer, bij wie ik heb afgesproken, een berichtje. Ik ben iets later; ik moest nablijven. Mijn moeder vraagt waarom. ‘Omdat ik het verdiend heb’, antwoord ik. ‘En omdat zij het ook verdiend hebben. Wat gaan we eten?’

maandag 9 juni 2014

... is elke kennismaking spannend.

Op de derde verdieping, daar zitten ze, in lokaal 309. Ik ren erheen; onderweg sla ik een aantal vertrekkende toekomstige brugklassers van me af. Hijgend struikel ik het warme lokaal in. Zijn ze er nog? Ik kijk op. Ze zijn er nog. Ik kon er niet vanaf het begin bij zijn vanwege een les met presentaties. Ze hebben op me gewacht. Mijn collega-mentor lacht. De leerlingen kijken me aan. Ze kijken naar hun toekomstige mentor zoals baby’s gebiologeerd naar elke willekeurige voorbijganger kijken. Hun blikken vallen me van alle kanten aan. Ik besluit snel iets te zeggen, eerder dan ik gepland had, om het ijs te breken. Terwijl ik langs de leerlingen naar het schoolbord loop, horen ze me mijn eerste woordjes zeggen:  ‘Poeh, jongens, ik zweet me te pletter.’

Nadat ik me voorgesteld heb, wordt nog een laatste deel van het programma afgewerkt. Kloppen alle adressen? Is iedereen op de foto geweest? Hadden we al verteld dat er aan het einde van elke les een bel gaat? Is het duidelijk wat It’s Learning is en wat je ermee kan? Nee? Dat is niet erg. Het is ook even omschakelen. We gaan jullie daarbij helpen. We gebruiken Magister voor de cijfers en in It’s Learning staat de planning van het huiswerk en de toetsen. Ook vind je er leermateriaal van allerlei vakken, dat is eigenlijk alles wat je nu moet weten. En we gaan werken met een digitaal portfolio, maar daar gaan we jullie na de vakantie nog veel meer over vertellen, oké? Zijn er nog andere vragen?

Een jongen steekt direct, onbevangen, zijn vinger op. ‘Hoe oud zijn jullie?’ Hee, daar heb je ‘m. Deze vraag is in de opleiding het middelpunt geweest van diverse discussies over hoeveel afstand wij als docenten (moeten) houden. Ik doe niet aan afstand, in ieder geval vandaag niet. ‘Hoe oud denken jullie dat ik ben?’ Uit de hoek van de klas klinkt, voorzichtig, de eerste schatting: ’Zevenendertig.’ Zevenendertig – het zal misschien het zweten zijn geweest. ‘Jonger.’ ‘Zeventien!’ Of het was toch iets anders. ‘Ouder.’ Volgende schattingen komen dichter in de buurt. De jongen die de vraag stelde weet onze beide leeftijden in één keer goed te raden. Hij moet lachen om het idee dat mijn collega mijn vader had kunnen zijn.

Dan stellen de leerlingen zich aan mij voor. Ze hebben allemaal een andere naam, op vier na. Het zijn allemaal meisjes, op elf na. Ze komen allemaal uit Wageningen, op twee na. De achternamen zeggen me allemaal niks, op zeven na.  Geen enkel gezicht komt me bekend voor, op dat van een broertje en dat van een zusje van een leerling na. Ik geef mezelf toestemming om er één keer naar te refereren. De leerlingen lijken het nu nog leuk te vinden, een grote broer of zus op de middelbare school. Ik ken direct alle namen, op zevenentwintig na. Niemand heeft zin in volgend schooljaar, op ons allemaal na.

zondag 1 juni 2014

... vind ik het afscheid veel erger dan het afscheid nemen.

Vandaag is juni begonnen. Juni is de laatste maand voor de zomervakantie. Ook al begint de zomervakantie pas op 17 juli, de laatste lessen zijn in juni en daarmee is het na juni eigenlijk vakantie. Over drie weken neem ik afscheid van mijn klassen. Ik stuur ze hopelijk goed voorbereid de toetsweek in. Maar bovenal hoop ik op een leuke laatste les. Dat hebben we wel verdiend, vind ik.

In de eerste klas had ik een docent Engels die er net zo over dacht. Ze was altijd streng, maar leek dit de laatste les te willen compenseren door lolly’s uit te delen en een videoband in de niet eerder gebruikte tv te stoppen. Wij wisten niet wat we meemaakten en wikkelden behoedzaam de folies van de lolly’s. In de tweede klas hadden we een docent Frans die ons ook een leuke laatste les voorschotelde. Zij stopte een videoband met een show van Hans Teeuwen in de recorder. De grappen waren zo grof, dat we ons een beetje gepasseerd voelden. Achter in de klas bulderde onze docent bij elke grap die ze normaal gesproken, wanneer door ons gemaakt, met gezucht of een preek beantwoordde.

Vorig jaar maakten de leerlingen uit klas 1hv1 in de laatste les tekeningen van mij. Dit lijkt op een rare, egocentrische opdracht, maar de leerlingen lieten enkel zien wat hen was bijgebleven aan de lessen Nederlands. Ik was hen bijgebleven. Dat was zowel een groot compliment als een aandachtspunt. Ze hadden het in ieder geval leuk gevonden, bleek uit de flatteuze manier waarop ze mij hadden afgebeeld. Niemand had me een gemene grijns gegeven, of een staart, of borsten.

In de derde klas geen tekeningen, maar een buitenles als laatste les. Ik wilde de eerste tien minuten van de les nog wat serieuze, afsluitende opmerkingen maken, maar mijn dikke buik viel de leerlingen direct op: ‘We gaan voetballen!’ Met tien uitzinnige en twintig meewarig lachende leerlingen holde ik de trappen af, naar het veldje tegenover school. Daar werden direct teams gemaakt – pootje over – en kant gekozen. Er gingen twee leerlingen op pad voor ijs, de andere niet-voetballers posteerden zich op de bankjes en brachten het uur kletsend en lachend door. Ik weer nog goed hoe leuk ik het vond om te voetballen met ‘mijn leerlingen’ en hoe bijzonder ik het vond dat bijna iedereen uit de klas bij elkaar bleef – dat hoefde niet namelijk.

Dit jaar gaat er in ieder geval in de vierde klas een leuke laatste les komen, mits alle presentaties doorgaan. Ik denk dat dit in mijn mentorklas ook wel gaat lukken. In de andere klassen moeten de leerlingen en ik er nog even de vaart in zetten, zodat ook daar de laatste les getekend kan worden, of gevoetbald. Of misschien probeer ik ook wel een cabaretvoorstelling, lolly’s, een videoband. Dat laatste kan meteen een themales worden. Dan neem ik ook een paar cassettebandjes mee, en een floppy. Ik moet oppassen dat ik niet te enthousiast word, anders wordt de laatste les een lessenreeks.

Ik heb er zin in. 

zaterdag 24 mei 2014

... schat ik de bel op waarde.

Er is niets zo bepalend voor de sfeer op school als het geluid van de bel. De bel zet de toon. Luister je naar de bel, dan luister je naar de docenten en leidinggevenden op school. Wat is hun boodschap aan de leerlingen? En wat zijn hun ideeën over (de) school? Nieuwsbrieven, websites, studiegidsen; lang niet alle leerlingen slaan er acht op. Ze slaan wel acht op de bel. Hij is er voor alle leerlingen en wordt door iedereen gehoord.  

Op een school waar ik ooit te gast was ging er elke vijftig minuten een bel. En soms nog één. De bel klonk dreigend: het was een harde, felle trrriinggg gevolgd door een lange, doodse stilte. Het gesprek dat ik aan het einde van een les voerde met een docent werd even stilgelegd toen de bel ging. Daarna schetste de docent een beeld van de school en de leerlingen dat ik helemaal kon uittekenen: de bel had alles verklapt.

Op mijn eigen middelbare school ging er ook een bel, al noemden we hem de zoemer. De zoemer ging ook elke vijftig minuten maar leek zich hiervan, in tegenstelling tot de zojuist beschreven bel, bewust. Alsof hij zich excuseerde voor het feit dat hij ons alweer moest storen, zoemde de zoemer altijd maar een halve seconde, heel zacht bovendien. We werden vriendelijk verzocht langzaam richting de volgende les te gaan en het even te melden als we andere plannen hadden.

Door de examens gaat er deze weken bij mij op school geen bel. Gelukkig heb ik de weken ervoor op de bel gelet. De tonen van de bel hebben de duidelijkheid van de dreigende bel en de vriendelijkheid van de zoemer. Onze bel laat na zeventig minuten iedereen weten dat het tijd is om naar de volgende les te gaan, dat daar niet over gediscussieerd kan worden en dat dat ook nergens voor nodig is: de volgende les schijnt namelijk hartstikke leuk te worden!

Ik mis de bel wel, maar ik ben ook blij om zelf te kunnen bepalen wanneer de les – of wanneer mijn zin – afgelopen is. Het is daarbij een eer om de bel te mogen vervangen. Ik bepaal nu zelf de toon waarop ik leerlingen naar de volgende les stuur en laat hun daarmee horen hoe ikzelf over onze school denk.

Ik denk dat ik een vrolijke bel ben, soms meer een zoemer, die elke dag iets anders klinkt.

maandag 19 mei 2014

... ben ik (gelukkig) afhankelijk van leerlingen.

Beste leerlingen van 4v5,

Voor me ligt een lijst. De lijst bestaat uit een heleboel cijfers, van 4 tot 10, verspreid over ongeveer 300 vakjes. Elk cijfer geeft informatie over hoe ik het volgens één van jullie doe. Het is een soort rapport. Met een gemiddelde cijfer van 7,8 ben ik bevorderd naar het volgende jaar op school. Daar ben ik erg blij mee. Bedankt, allemaal, voor jullie positieve beoordelingen!

Jullie hebben mij tien keer ingeschaald, op tien verschillende gebieden. De laagste scores heb ik gehaald voor ‘differentiëren’ en ‘orde houden’. Differentiëren komt neer op het afstemmen van de werkvormen en het werktempo op de individuele leerling. In jullie klas zitten 33 (zaten 34) individuele leerlingen, die ik na één les allemaal dacht te kennen. Ik blufte dat ik al jullie namen zou kunnen opdreunen en zette daar een traktatie tegenover. Ik moest na vier namen, die weliswaar een beetje op elkaar leken, de strijd al staken. Tijdens de werkweek probeerde ik (een aantal van) jullie beter te leren kennen. Ik vroeg echter naar zaken die niets met school te maken hadden en liep in de erop volgende lessen tegen hetzelfde probleem aan als voorheen: wie wil en kan wat, wanneer en hoe? En wat kan ik daarmee?

Orde houden kan ik volgens mij beter, maar hoef ik bij jullie niet zo vaak te doen. Toch? Of zou ik het vaker moeten doen? Misschien in het begin van het jaar, in sommige lessen. Ik kan me een les herinneren waarin ik het (beter) had moeten doen. We zaten in een ander lokaal dan normaal en jullie moesten saaie grammaticaoefeningen maken of nakijken. Terwijl jullie dit aan het doen waren, keek een lege poef in het midden van het lokaal jullie uitnodigend aan, net als een aantal leerlingen die buiten het lokaal van hun tussenuur aan het genieten waren. En ik was als een hyperactieve sprinkhaan van de ene naar de andere tafel aan het springen, ondertussen zijn administratie door het lokaal verspreidend. Mijn probleem met orde houden is dat ik ook niet altijd ‘in orde’ ben of wil zijn. Laatst waren jullie een half uur in stilte aan het lezen. Dat was heerlijk te zien, maar tegelijkertijd best wel saai. Beloven jullie me dat jullie dit nooit tegen me zullen gebruiken?

Mijn lessen zijn erg afwisselend, vinden jullie. Dat is fijn om te horen, helemaal gezien het feit dat we ‘modulair’ werken, met elke periode een vast onderdeel met vaak een bijbehorend project. Hierdoor is het lastig om variatie aan te brengen in de lessen. Ik had niet het idee dat me dit zo goed/zo vaak lukte, hoewel ik er wel erg mijn best voor doe. Een groot voordeel hierbij is dat ik het bijna net zo leuk vind om lessen voor te bereiden als ze te geven. Ik weet nog dat ik vier gedichten ging selecteren voor de les over poëzieanalyse. Ik kwam tijdens de zoektocht voorbij gedichten die ik heel lang niet meer had gelezen of helemaal niet kende. Ik ging van twintig gedichten naar vijftien, naar veertien, naar elf, naar acht, naar acht, naar zeven, naar zes en naar vier. De zestien gedichten die waren afgevallen las ik nog een keer, omdat ze zo mooi waren. Daarna waren er twintig werkvormen waaruit gekozen moest worden.

Jullie vinden me ook een echte Montessoridocent. Als jullie vragen hebben waar ik het antwoord ook niet op weet, help ik jullie om zelf achter het antwoord te komen – en het mij te vertellen – en als jullie aan het werk zijn, ga ik soms even het lokaal uit om nog wat dingen te regelen of te vragen die ik eigenlijk al voor de les had moeten weten. Aan de andere kant: ik probeer inderdaad om jullie zoveel mogelijk het initiatief te laten nemen. Zo zijn er al veel boektitels in vraagvorm voorbijgekomen – ik zou willen dat ik vaker ‘ja, dat boek mag je lezen’ zou kunnen antwoorden – en waren de invalshoeken van jullie zakelijke teksten erg divers.  Ik ben blij dat jullie de ruimte benutten en mij inschakelen wanneer dat nodig is. Dat is een fijne manier van werken.

Ik kijk uit naar komende weken, maar zeker ook naar volgend jaar. Als ik jullie dan weer heb, ga ik voor de 7,9! Nogmaals heel erg bedankt voor jullie vertrouwen en positieve feedback!

Groet,
Mike

zondag 11 mei 2014

... droom ik ervan om andere vakken te geven.

Ik droom een vreemde droom. Het is de nacht na de tienminutengesprekken. Ik zie mezelf op school, in een lokaal waar ik normaal gesproken niet kom, een wiskundelokaal. Eén voor één lopen de leerlingen naar binnen; op mijn grafische rekenmachine check ik of we compleet zijn. Dat zijn we. We kijken huiswerk na. Ik geef leerlingen de beurt en knik bevestigend en opgelucht bij elk antwoord dat wordt gegeven. Een leerling met een vraag stuur ik de klas uit.

Het tweede uur geef ik aardrijkskunde. De les gaat over Brabant. Ik vertel de klas dat Brabant de grootste en belangrijkste provincie in Nederland is en dat er verreweg de meeste mensen wonen. Aan het begin van de les geschiedenis, die erop volgt, stappen we met zijn allen in een tijdmachine, die ons naar de 16e eeuw brengt. Voor onze neus wordt Willem van Oranje vermoord en vervolgens Balthasar Gerards gemarteld. Ik beloof de leerlingen dat ze morgen vrij zullen hebben om het allemaal een beetje te verwerken. Maar eerst gym.

We gaan voetballen. Ik maak teams: zesentwintig leerlingen vormen samen team A. Ik ben in mijn eentje team B. Bovendien ben ik geblinddoekt. Ik win, afgetekend, met 10-0. Elk doelpunt vier ik uitbundig. De leerlingen druipen teleurgesteld af. Als ik me omgekleed heb, ren ik naar het tekenlokaal. Daar zijn de leerlingen al begonnen. Met houtskool maken ze een schets van een tiental collega’s dat zich verzameld heeft in het lokaal. De collega’s staan naast elkaar, de armen over elkaars schouders, en lachen naar de leerlingen. Allemaal hebben ze een rode clownsneus op. Snel haal ik mijn neus tevoorschijn en voeg ik me bij de groep.

Eén leerling overhandigt me haar tekening. ‘Hier, meneer, voor boven uw bed.’ Dan wijst ze naar de klok. ‘Moeten we niet al naar de volgende les?’ Ik kijk op de klok en zie dat het inderdaad alweer tijd is. ‘Ah oui, c’est vrai’, antwoord ik. Terwijl mijn snor groeit en mijn stem zwoeler wordt, lopen we naar de eerste verdieping, naar de talenlokalen. Daar staat Jacques Brel ons al op te wachten. Hij verwelkomt ons en samen zingen we vervolgens zeventig minuten lang over de passé composé. Als de les voorbij is, eet ik een broodje en bereid ik snel doch effectief de volgende en tevens laatste voor: de les Nederlands.

Aan mijn bureau staat meteen een lange rij leerlingen. Ze vragen allemaal toestemming om een zelfgekozen boek te lezen voor de lijst. Ik vertel hen dat alle boeken goed zijn. Daarna leg ik op een samenhangende en begrijpelijke manier de beknopte bijzin uit. De tijd die overblijft besteden we aan creatief schrijven. Een leerling wil een verhaal schrijven over een school met één leraar, die alle vakken geeft. Ik twijfel over het voorstel en zeg hem er een nachtje over te zullen slapen. Als de les afgelopen is, lopen de leerlingen zingend naar buiten. Ze zijn uit, een uur eerder dan normaal. Normaal hebben ze nog muziek, maar die les valt uit. De docent ligt op bed; hij zal wel ziek zijn.

Het was een lange nacht. 

zaterdag 3 mei 2014

... denk ik bij 'buitenlandse reis' aan die ene dag dat iedereen in Pompeï was.

Een veelgehoorde opmerking in de docentenkamer is, bij het stijgen van de temperatuur, dat in deze maanden de tijd zo snel gaat. Deze vaststelling gaat vaak samen met een onverklaarbare gelatenheid. Ik merk ook dat de tijd snel gaat. Gisteren legde ik klas 1hv1 nog uit dat het gezegde altijd bestaat uit alle werkwoorden in de zin en vandaag leg ik uit dat ze dat weer mogen vergeten. In de tweede klas ben ik aangekomen bij stof die voor mij net zo nieuw is als voor de leerling, met de vierde klas ben ik begonnen aan de laatste opdracht van het jaar en in de vijfde klas vallen er zoveel lessen uit, dat ik geen idee meer heb waar we gebleven zijn. Gelukkig heb ik een week om dit stil te houden en te weten te komen. De leerlingen uit de vijfde klas zijn namelijk op buitenlandse reis.

Ik weet nog precies uit welke steden wij in de vierde klas konden kiezen: Barcelona, Berlijn, Londen, Praag, Athene en Rome, waarvan de laatste twee opties alleen golden voor gymnasiumleerlingen. De reizen vonden plaats in de week voor de meivakantie. Ik zou nog maar een week of zes door het leven gaan als gymnasiumleerling, maar dat wist alleen ik, en dus schreef ik me in voor de Romereis. Mijn vriendin ging naar Athene. Dat vond ik jammer en spannend tegelijk. Zij ook. We zeiden tegen elkaar dat we het jammer vonden en dat we elkaar gingen missen.

We verzamelden op een parkeerterrein in Berkel-Enschot, waar de bus ons zou ophalen. Met de reis naar Berkel-Enschot, dat op twee kilometer van Tilburg lag, was in feite de buitenlandse reis al begonnen. Onze triomfantelijke gedachten gingen uit naar leerlingen van de eerste, de tweede, derde, vijfde en zesde klas, die gewoon op school zaten. Gewoon op school, in Tilburg. Wij zaten in een bus in Berkel-Enschot, een bus die omcirkeld was door ouders die het eigenlijk allemaal maar niks vonden. Maar ja, het hoorde erbij en het zou vast allemaal goed gaan.

Het ging inderdaad allemaal goed, totdat ik de derde dag een zonnesteek opliep. Dat was in het onbeschutte Ostia, waar het bovendien tegen de 40 graden was. De reisleiding, bestaande uit mijn ontzagwekkende docent Latijn, mijn vrolijke mentor uit de eerste klas, een eigenwijze docent geschiedenis, de strenge teamleider van de middenbouw en een jonge en oude(re) docent ckv, had ons nog zo op het hart gedrukt om een pet te dragen en voldoende te drinken. Ik, als scheidend gymnasiumleerling, liet mij echter niet zomaar iets op het hart drukken en bood die dag de zon achteloos het onbedekte hoofd. Die avond lachte ik om de pet van één van de docenten: een witte cap met flappen tot onder de oren. Wat een gezicht was dat!

Diezelfde docent, de eigenwijze docent geschiedenis, kwam me aan het einde van de volgende dag opzoeken op mijn kamer. Hij gaf me een boekje van Pompeï en vertelde me dat mijn groepsgenoten het erg goed hadden gedaan. We hadden een 8 gekregen voor de presentatie waar ik part noch deel aan had gehad. Hij zei dat ik het zeker wel jammer vond dat ik niet mee had gekund en hoe het die dag met me was gegaan.

Een glas versgeperste jus d’orange, nog een glas, nog een glas, de fles met het restant, Griekse yoghurt met muesli, croissantjes, een tijdschrift, een boekje over Rome, thee, twee appels en batterijen voor de afstandsbediening, die het niet meer deed. Ik somde alles op wat ik van de thuisblijfdocenten had gekregen. De eigenwijze docent geschiedenis knikte bewonderend en fronste toen zijn wenkbrauwen: ‘Als dit maar niet het enige is wat je over tien jaar nog over deze reis kan vertellen’, zei hij, en hij lachte.

vrijdag 25 april 2014

... laat ik mijn sporen na.

Boeken en mappen vliegen als één geheel mijn rugzak in. De bureaustoel waarop mijn tas staat trilt. Bij het optillen van de tas hoor ik de schouderbanden piepen. Mijn laptop moet er ook nog in. Ik besluit alles over te hevelen naar mijn andere tas: een oude, zware maar mooie boekentas, gekregen van mijn moeder; daar kan net iets meer in. Bij het optillen piepen ditmaal niet de schouderbanden van de tas, maar die van mij. Met de slaap nog in mijn ogen kijk ik een aantal seconden radeloos van de ene tas naar de andere. Dan breng ik de helft van de spullen weer terug naar tas 1, waarna ik beide tassen omdoe. Zwalkend en verstrikt in de draagbanden loop ik richting de auto, die een meter of duizend verderop geparkeerd staat en waarin de bestuurder me via de app vraagt waar ik blijf.

Op school aangekomen gaan de boeken over vloeken en scheldwoorden, die ik in de laatste les aan een leerling wil uitlenen, mijn postvak in – niet vergeten! De gewonnen ruimte in tas 2 wordt algauw weer opgevuld door verse kopieën van toetsen en antwoordbladen. Als ik voor langere tijd ruimte wil vrijmaken, moet ik zo snel mogelijk al mijn boterhammen opeten. Of ik moet de komende uren spullen in lokalen gaan achterlaten. Het wordt het laatste.

Het eerste uur is de mentorles. Mijn laptop met daarop allerlei belangrijke mededelingen, uitslagen en afspraken draait overuren. Zonder oplader ga ik naar het volgende lokaal. In het tweede uur gebruik ik in plaats van de laptop het bord. Ik merk niets van de verdwenen oplader, zoals ik in het derde uur, waarin de leerlingen vooral zelfstandig aan het werk zijn, niets merk van de in het vorige lokaal achtergelaten bordstiften. In de pauze schiet me ineens te binnen dat ik nog laptopkarren moet reserveren. Als dat gelukt is, verlaat ik opgetogen en zonder agenda het studiehuis.

’s Middags staan er nog drie lessen op het programma. Ik heb inmiddels het vermoeden opgevat dat mijn tassen lichter zijn geworden, maar koppel deze dwaasheid aan de gewenning die hoogstwaarschijnlijk ter hoogte van mijn schouderbladen is opgetreden.

 In het vierde uur deel ik nagekeken toetsen uit. Deze toetsen kunnen uitgebreid worden ingezien, maar wil ik aan het einde van de les wel weer terug. Geen probleem. De toetsen worden een paar minuten voor tijd opgestapeld en op mijn bureau gelegd, waar ik ze een uur of wat later weer terug zou vinden. Aan het einde van het vijfde uur krijg ik honger. De bel is het startschot van de pauze. Ik haal wederom vier boterhammen tevoorschijn. In mijn ooghoek zie ik nog een jas liggen en in een andere ooghoek de eigenaar ervan lopen. Ik loop hem achterna. De vier in folie gewikkelde boterhammen die ik in mijn hand heb leg ik zolang even op de kast in het lokaal.

Voor het laatste uur heb ik de gereserveerde laptopkar nodig. Ik had in mijn agenda opgeschreven welke kar dat was. En anders kan ik het op mijn laptop opzoeken. En anders schrijf ik op het bord wat de leerlingen alvast kunnen doen en dan vraag ik het beneden even. Leg ik meteen de door mij en de nagekeken toetsen in mijn postvak. En nog een extra boterhammetje zou er ook wel ingaan.

Waar zijn die ###-boeken trouwens gebleven?

zaterdag 19 april 2014

... heb ik grootse plannen.

Toen ik in de bovenbouw zat, had ik elke dag ckv. Ik had gekozen voor het profiel cultuur en maatschappij en daarmee gekozen voor ckv1, ckv2 en ckv3.

Ckv1, het inleidende vak over kunstgeschiedenis, volgde iedereen. Je leerde stromingen kennen en in de door ons op stelten gezette schouwburg herkennen. Mijn ckv-verslagen waren combinaties tussen dat wat we met zijn allen maar raar vonden en dat(zelfde) wat ik eigenlijk best wel mooi vond. Wat we bij ckv2 deden ben ik vergeten. Ik kan me herinneren dat ik een keer een fotocollage maakte met foto’s van mijn toenmalige vriendinnetje, mijn hond en mij, gehuld in gevangeniskostuums. Misschien was dat een opdracht voor ckv2. Van ckv3 kan ik me wel nog veel herinneren. Dit was een praktijkvak. Je mocht kiezen tussen beeldende vorming, muziek en drama. Ik koos voor drama. Variërende ervaringen en rollen als paus, meneer Biedermann en de stille jongen uit The Breakfast Club waren het gevolg. Op de laatste rol kreeg ik de meeste positieve reacties: ‘Is hij in het echt ook zo’n nerd?’ en ‘Hij was het geloofwaardigst, omdat hij het minste zei.’ Ik heb zelden iets gedaan wat ik enger vond dan spelen in deze drama-uitvoeringen.

Inmiddels zijn de ingrediënten van de drie ckv’s verdeeld over bestaande en nieuwe vakken. Ik moet eerlijk zeggen dat ik niet precies weet waar alles in opgegaan is. Wel hoor ik af en toe geluiden over het vak kunstgeschiedenis en zie en hoor ik regelmatig, tot mijn plezier, flarden muziek, beeldende vorming en drama voorbijkomen. 

Zo stonden er in maart zes uitvoeringen van de spelgroep gepland. In het ensemble van de spelgroep drumde een mentorleerling; daardoor wist ik ervan. De spelgroep bestaat uit leerlingen uit de eerste tot en met de zesde klas. Dat kan, bij ons op school. Op mijn eigen middelbare school waren leerlingen uit de hogere klassen onbereikbaar en vele jaren ouder dan wij dan ze in werkelijkheid ouder dan wij waren. Een samenwerking was niet bespreekbaar, hooguit voor geld of spullen. Op mijn huidige school is dat anders: in de spelgroep is iedereen voor even even oud. En even belangrijk. Zo kreeg mijn drummende mentorleerling op de valreep nog een paar regels welverdiende tekst en een vriendinnetje uit de derde klas. Dat moest ik zien.

De voorstelling die gespeeld werd was Het Temmen van de Feeks, van Shakespeare; over een onhandelbare vrouw en allemaal uitgekookte potentiële minnaars. Het duurde even voordat ik in de gaten kreeg dat alle mannenrollen door meisjes werden gespeeld en alle vrouwenrollen door jongens. Er werd met heel veel enthousiasme en lef gespeeld. Vol bewondering keek ik naar de spelers, in het bijzonder naar de feeks. Deze werd gespeeld door een jongen die ik later die avond kende van gezicht. Hij was een weergaloze feeks. Ik heb één keer een vrouw durven spelen in een stuk, maar daar hield ik op school wijselijk mijn mond over. Deze leerlingen hielden niet (wijselijk?) hun mond, maar gebruikten hem om uit alle kracht te kreunen, schreeuwen, te spugen en te zingen. Ik heb in tijden niet zo’n overtuigend stuk gezien.  

Een week later was ik op een andere montessorischool, een montessoribasisschool deze keer. De aula was omgetoverd tot een ware theaterzaal, met een rij bankjes voor de opgewonden bezoekers en een decor bestaande uit ziekenhuisbedden en een mobile waaraan het infuus verbonden was. Een vriendin speelde in deze kindervoorstelling, getiteld ‘Ziek’. Ze had haar pyjama al aan. Ik zat op een grotemensenstoel en zag onder me de onderbouwleerlingen zich verspreiden over de banken. Degenen die het eng vonden, mochten naast de juf gaan zitten. Het stuk begon en de zaal was muisstil. Pas toen de dokter zijn patiënt kwijt was, werd er geroepen: ‘Daar! Achter je!’ Wanneer de dokter zich omdraaide, was de patiënt er net vandoor. Toen het stuk was afgelopen, klonk er luid applaus. Voor me hoorde ik een jongetje tegen de juf zeggen: ‘Ik wil ook naar het ziekenhuis. Mag dat?’ 'Misschien', antwoordde de juf beduusd.

Ja, ik weet het zeker: als ik nog een keer de kans krijg, dan word ik, naast docent Nederlands, dramadocent, leider van de spelgroep of een acteur in ‘Ziek 2’. Hopelijk komt het jongetje dan weer kijken.

Wordt vervolgd...

zondag 13 april 2014

... wil ik ook wel eens mijn zin krijgen.

Het is een rare week. Ik tel het aantal lessen op één hand en houd daarbij zelfs nog een vinger over. Als je je eigen lessen gaat tellen is er iets aan de hand, ongeacht de uitkomst. Dit is er aan de hand: leerlingen uit de bovenbouw maken toetsen en veel leerlingen uit 2-gymnasium en 3-havo/vwo wisselen uit. Dit doen ze met leerlingen uit Duitsland, volgens mij, maar ik weet het niet zeker. De uitwisseling begint uit, dat weet ik wel zeker. In de voetbalwereld is dat een groot voordeel, uit beginnen. Dan kun je het thuis afmaken. Ik weet niet of dat in de uitwisselingswereld ook zo werkt. Misschien is het wel fijn om eerst thuis te wennen aan je tegenstander. In de vijfde klas heb ik ook uitgewisseld, met een meisje uit Polen. Dat was erg leuk, al doet de uitslag iets anders vermoeden: er werd twee keer niet gescoord.

Op vrijdag geef ik de laatste twee lessen van de week, voordat het met deze week vergelijkbare weekend begint. De eerste les geef ik aan klas 2G3, één van de uitwisselingsklassen. Van de 27 leerlingen zijn er 17 aanwezig. Deze leerlingen heb ik beloofd dat we vandaag iets leuks zouden gaan doen. Hierdoor lopen de andere 10 leerlingen niet te veel (toets)stof mis. Bovendien liggen we iets voor op de andere klassen, aldus de 17 leerlingen. Wat ze niet wisten was dat ik niet overtuigd hoefde te worden. Ik wilde al heel lang een keer iets anders doen dan wat er standaard gedaan moet worden. ‘Volgende week doen we iets leuks’, sprak ik triomfantelijk. ‘Dat is balen voor degenen die op uitwisseling zijn’, klonk het uit de klas. De lat lag hoog.

Ik start elke les in de onderbouw met een Nederlandstalig nummer. Dit nummer zet ik aan op Spotify en laat ik in zijn geheel horen. Soms kies ik voor een gouden oude (‘Onderweg’ van Abel) of een gouden stokoude (‘Jimmy’ van Boudewijn de Groot), maar meestal probeer ik iets op te zetten wat de leerlingen ook kennen. Gek genoeg lijken de leerlingen de onbekende, oudere nummers leuker te vinden dan de grijsgedraaide kauwgomnummers van Nielson of Nick en Simon. Hoe dan ook, de leerlingen hebben drie minuten om binnen te komen, een liedje wel of niet te herkennen, een liedje wel of niet leuk te vinden, elkaar de laatste wetenswaardigheden over hun telefoon te vertellen en om hun boeken erbij te pakken.

Wat dat betreft begon de les heel gewoon. Het nummer was van The Kik en ging over dat iemand van iemand anders moest houden en dat moest zeggen. Het nummer leek op een nummer van The Beatles, merkte een leerling terecht op. Dat was mijn eerste vraag geweest. De tweede vraag ging ook over Nederlandstalige muziek, zoals de hele les over Nederlandstalige muziek ging. ‘Tot welk genre behoort de band Bløf, denken jullie?’ ‘Saaie muziek’, antwoordde een leerling. Hij had ook al gezien dat ik hetzelfde zou gaan vragen over vijf andere Nederlandse artiesten. ‘Daar horen ze allemaal bij, als je het mij vraagt.’ Ik besloot dit maar niet te doen. De volgende in de rij artiesten was André Hazes. ‘Van die jankmuziek’, zo luidde de classificatie van een leerling die eerder had aangegeven van langzame, gevoelige nummers te houden. ‘Hij zoop toch heel veel?’, voegde een andere leerling toe. Ik besloot naar de volgende André te gaan. ‘André van Duin, dat is helemaal van die zuipmuziek!’

Na de inleiding, met de bespreking van de genres 'saaie muziek' en 'zuipmuziek', hebben we achtereenvolgens de tekst van één van mijn favoriete nummers van Acda en de Munnik ontcijferd ('Waarom zegt hij niet gewoon wat hij wil?'), intro’s van bekende en minder bekende liedjes geraden (aanrader) en hetzelfde gedaan met op tv uitgebeelde Nederlandstalige liedjes (aanrader). De les verliep goed. De leerlingen waren blij even niets te doen waarop ze beoordeeld zouden worden of wat ze moesten kennen of kunnen voor de toets. En ik was blij omdat we dingen deden die ik dezelfde avond ook zou doen. Maar dan met 15 vrienden minder.

Volgende week weer.

zondag 6 april 2014

... ben ik in sommige opzichten hopeloos ouderwets.

Een doorsnee dag op school: mijn twee Utrechtse collega’s en ik persen ons rond acht uur uit de auto. De gang naar de hoofdingang is de gang van halfslaap naar klaarwakker. Binnen veins ik opgewektheid en groet ik iedereen die ik tegenkom; ook leerlingen die ik niet of niet echt ken. Ze kijken me verbaasd aan. Vervolgens loop ik in één lijn naar mijn postvak, waar meestal niets en soms heel veel in ligt. Na een even voorspelbare als welkome kop koffie loop ik naar het lokaal, waar ik mijn tas boven het bureau leeggooi. Er vallen boeken uit, boterhammen, een koptelefoon, een flesje water, snoep (prijs voor de winnaar van de grammaticaquiz), werkstukken, een laptop en een oplader. De laptop klap ik open, de oplader steek ik in het stopcontact en in mijn laptop. Op het bord schrijf ik wat we in de les gaan doen. Het is een lange lijst; aan de helft zullen we niet toekomen.

Ik heb nog tien minuten om aan een tussenstukje te komen. Een tussenstukje is een kabeltje dat de laptop met de beamer verbindt. Het heeft een rare, vierkanten basis waarbinnen dingen gebeuren die ik niet begrijp. Wat ik wel begrijp is dat tussenstukjes kostbaar en zeldzaam zijn: iedere docent heeft er één en er zijn niet veel reserve-exemplaren in de omloop. Mijn tussenstukje is kapotgegaan en één van de reserve-exemplaren ben ik kwijtgeraakt. Niet zo handig. Nu ben ik afhankelijk van collega’s zonder digitale plannen op de zeer korte termijn. De meeste zien me aankomen en schudden gedecideerd hun hoofd voordat ik ook maar een voet in de docentenkamer heb gezet. Op woensdagmiddag heb ik meer geluk: dan doe ik een beroep op mijn vaste leencollega. Zij heeft er hoogstpersoonlijk voor gezorgd dat de afgelopen weken alle presentaties in de vijfde klas konden doorgaan.

Het tweede uur begint. Ik app de vertegenwoordigers van de klas dat ik iets later ben; ik moet de laptopkar halen. In het studiehuis haal ik de sleutels op en op de derde verdieping de laptopkar. De kar zwenkt meer uit dan de van lokaal wisselende leerlingen gedogen. Stotend, botsend en me verexcuserend dender ik achter de autonome laptopkar de gang door, op weg naar de lift. De lift laat ik naar boven komen door de sleutel een kwartslag naar links te draaien. Als er een piep klinkt, duw ik mijn kont naar achteren en probeer ik de zware kar door de deur, die maar een paar seconden open is, de lift in de trekken. Ik hoor gegil. Leerlingen. In de lift. Ze lopen geschrokken naar buiten. De deur gaat weer dicht. Ik probeer, nu vanaf de andere kant, opnieuw de kar in de lift te krijgen, maar de tweede poging mist snelheid: ik knal de kar met overtuiging tegen de sluitende liftdeur aan. Na de knal klinkt direct het suizen van de lift. Een paar minuten later volgt poging drie.

In de les worden de laptops niet gebruikt: de batterijen zijn op.

Het vijfde uur is afgelopen. Het was op zich geen slechte les, maar het laatste kwartier kon beter. Ik zou antwoordbladen gaan printen, maar de leerlingen wilden liever op hun telefoon het huiswerk nakijken. Dat mocht van mij. De leerlingen pakten vliegensvlug hun mobiel erbij; in een mum van tijd was de klas veranderd in een telefooncentrale. Hoewel ik zag dat nagenoeg iedereen bezig was met het huiswerk nakijken, had ik spijt van mijn keuze. Ik associeerde het gebruik van de telefoons, of ik wilde of niet – zo gaat dat met associaties – met alle technische toestanden op deze doorsnee dag. Ik verlangde innig naar een krijtbord, naar ganzenveren, desnoods een tv-videocombinatie op wielen, maar even geen telefoons, geen laptops, geen tussenstukjes; niets wat mij en mijn lesplan te slim af kon zijn.

Het vijfde uur is nog steeds afgelopen. Op de gang kom ik een collega tegen, een docent informatica. Hij nodigt me uit voor een potje flipperen. In het computerlokaal staat een kast, die door hem en zijn 4-vwo-leerlingen is geprogrammeerd. Ik weet niet precies wat dat inhoudt, geprogrammeerd. Het klinkt ingewikkeld. Ik weet na een paar potjes wel weer wat kansloos verliezen inhoudt. En zwichten.

zaterdag 29 maart 2014

... richt ik me tot de leerling.

Jullie hebben ‘t ontdekt! Mijn blog! Oh nee! Oh ja! Ik hang. Ik kan op zoek gaan naar een nieuwe school. Toch? Of valt het mee? Eén voor één heb ik mijn stukjes teruggelezen, zoals ik twee weken geleden één voor één mijn lessen terugkeek. Met moeite lukte het me om er tien te lezen, mezelf wijsmakend dat ze door iemand anders geschreven zijn. De schade viel mee. Toch? Of hebben jullie iets kunnen ontdekken, iets wat jullie niet of juist heel graag wilden weten, iets lelijks over jullie of juist iets geheims over school? Ik ben benieuwd. Als het goed is niet. Ik denk namelijk zelden iets lelijks over jullie - echt - en school kennen jullie van binnen naar buiten. Toch? Of zit ik ernaast? Ik vind het leuk dat jullie mijn stukjes lezen! Ze gaan immers vrijwel altijd direct of indirect over jullie. Deze keer niet; dit stukje is niet over jullie, maar voor jullie geschreven. Als dank voor jullie interesse. Ik ben benieuwd wat jullie ervan vinden.

Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor het feit dat jullie zeventig minuten achter elkaar op een stoel kunnen blijven zitten. Dat een aantal van jullie daar mijn bureaustoel voor nodig heeft, neem ik met veel begrip op de koop toe. Bovendien: ik doe toch niets met een bureaustoel, behalve aan de bekleding ervan plukken. Ik kan nog geen drie seconden achter elkaar stilzitten – alsof jullie dat nog niet weten. Iets anders wat jullie beter kunnen dan ik, is op tijd komen. Dat doen jullie allemaal, elke les. ‘Zoals het hoort’, hoor ik mensen weleens zeggen. Ik vind het razend knap. Het hoort misschien wel, maar ik vind het een moeilijke opgave, elke les op tijd zijn. En ik heb geen kluisjes en volle trappen die me hierin (extra) belemmeren. Ik zou dus eigenlijk eerder in het lokaal moeten zijn dan jullie. Geef me dan ook eens de kans daarvoor!

En dan de torenhoge tolerantiegrens die jullie erop nahouden. Jullie kijken op niemand neer, ook niet als iemand dertig centimeter en vijf jaar jonger is. Iedereen hoort erbij. Dat vind ik geweldig om te zien, als ex-leerling van de school waarop je als brugklasser met professionele beveiliging door de gangen liep – ik had een buitenboordbeugel, dus mijn team was standaard dubbel bezet. Ook in de lessen zie ik veel terug hiervan. Jullie zijn verdraagzaam. Onleesbare kopieën, te lange uitleg, veel huiswerk, een gewijzigde planning; jullie kijken een paar tellen verstoord om je heen, maar dat is het dan ook. Bovendien lijken jullie het vergeten te zijn als jullie me later in de gang vrolijk groeten. ‘Hij doet wel heel erg zijn best’, hoorde ik één van jullie ooit zalvend zeggen tegen een leerling die ik misschien volgend jaar wel in de klas heb.

Heb ik dan helemaal geen kritiek op jullie?

Natuurlijk wel! Zo snap ik niets van jullie kwt-beleid. Huiswerk maken jullie, als jullie het maken, op de meest onmogelijke momenten: ’s nachts, op de fiets, al tandenpoetsend voor de spiegel, tijdens de training; als het maar niet in de keuzewerktijd hoeft te gebeuren. In keuzewerktijd onderhandelen jullie veertig minuten met mij over de mogelijkheid om twee minuten eerder weg te mogen en zodoende vooraan te staan in de tijd voor de broodjes. De uitkomst daarvan bepaalt of kwt die dag nuttig was of niet en precies hierom vinden jullie kwt niet nuttig. Tijdens deze onderhandelingen, maar ook tijdens de ‘gewone’ lessen, pakken jullie om de haverklap de mobiele telefoon erbij. De volgorde waarin jullie dat doen zorgt ervoor dat ieder van jullie gegarandeerd een paar minuten ongezien kan gamen. Profiteer daar dan van! Ga een supervette game doen met allerlei verschillende levels, effecten, weet ik het, in plaats van een hoekig Mario-achtig zenuwenspel waarbij een vogel zolang mogelijk tussen twee buizen door moet vliegen. Komop! Dat is alle moeite en spanning toch niet waard?

Maar dat hoef ik jullie eigenlijk niet te vertellen. Jullie hebben zojuist de onbewaakte telefoontijd besteed aan het lezen van dit stukje. Ik hoop dat jullie het leuk vonden. Zo niet, dan reken ik op jullie verdraagzaamheid!