donderdag 26 februari 2015

... word ik beoordeeld.

Vanaf eind maart houden leerlingen uit 5 vwo hun referaat. Een referaat klinkt als iets wat je voorgeschoteld krijgt op een congres. In de naam schuilt de verwachting van een hoorcollege of iets groters nog. Het referaat, daar reserveer je een middag voor, en je zorgt voor koffie in de pauze. Op school is het referaat na een kwartier voorbij. Er passen er drie in een les. En na de les is er pauze, of nog een les. Het referaat wint het van de spreekbeurt op één onderdeel: de bronnen die gebruikt worden zijn van wetenschappelijk of populairwetenschappelijk niveau. Dat betekent eigenlijk zoveel als ‘geen Wikipedia’. Het onderwerp kiezen de leerlingen zelf. Het is iets wat behoort tot de Nederlandse literatuur of taalkunde – dat wel. De referaten en hun presentatoren worden door mij en een aantal leerlingen beoordeeld op inhoud, structuur, houding, stemgebruik en taalgebruik.

Er zijn nog geen referaten geweest. Wel hebben de leerlingen al zo’n 42 lessen kunnen kijken en luisteren naar referaten van mij, over onderwerpen waar ik zogenaamd veel van weet. Ik ben daarbij – dat denk ik tenminste – beoordeeld. Hoe zou ik ervan afgebracht hebben?

Ik weet niet uit mijn hoofd wat een onjuiste beknopte bijzin is, maar als ik het boek opensla en de theorie doorlees, kom ik een heel eind. In de les weet ik de regels van de onjuiste beknopte bijzin over te brengen. Het gaat mis bij het bedenken van voorbeeldzinnen. Ik bedenk bij alle onderwerpen voorbeelden die een andere theorie ondersteunen of juist het tegenovergestelde aantonen van het zojuist uitgelegde. Daarmee zaai ik zoveel verwarring dat ik vervolgens regelmatig de uitleg in zijn geheel over doe. Om bij het voorbeeld van de onjuiste beknopte bijzin te blijven: ik schrijf zonder aarzeling een zin met een juiste beknopte bijzin op het bord, om daarna hartstochtelijk op zoek te gaan naar de onjuistheid. Ik kan zo gauw even geen voorbeeld bedenken, maar het is echt zo.

Elke les duurt 70 minuten. In de vijfde klas kom ik vaak hijgend binnen, tien minuten te laat, met als excuus een levensgrote laptopkar, die ik met horten en stoten het lokaal in pers. ‘Aanvallen!’ roep ik opgelucht als ik vijf minuten later met de sleutel, die ik vergeten was op te halen, de kar heb ontgrendeld. Snel schrijf ik de planning op het bord. Ik heb voor de uitleg zeker een kwartier nodig. Dat kwartier wordt al snel een half uur. De leerlingen kunnen nog twintig minuten op zoek gaan naar bronnen voor hun referaten. ‘Maar jullie hebben in ieder geval gezien hoe snel een kwartier voorbij is’, zeg ik, in de ijdele hoop daarmee iets van de schade te herstellen.

Ik ben vaak vrolijk, hoor ik van leerlingen. Dat ik ook wel eens moe ben of me zorgen maak wordt niet of nauwelijks opgemerkt. Dat zal iets met mijn houding te maken hebben. En met de leerlingen, die supergoed zijn in het tijdelijk wegnemen van de meest hardnekkige klachten. Wat verder opvalt aan mij, denk ik, is mijn voortdurende gepluk aan spullen. Er gaat geen les voorbij zonder dat ik iets kapot maak. Meestal zijn het bordstiften. Tijdens het praten wapper ik bovendien als een opgevoerde ventilator met mijn handen, zo fanatiek dat ik wel eens spierpijn heb als ik thuis kom – daar heb ik geen sportschool voor nodig. De laatste tijd ga ik steeds vaker even zitten, in de klas, omdat ik moe word van al het bewegen of omdat ik merk dat de leerlingen moe worden van al mijn bewegen.

Volgens mij heb ik een harde stem, volgens mij ook een duidelijke. Maar wat ik ook nog steeds heb is de baard in mijn keel. Daar hoor ik al een jaar of tien vanaf te zijn, maar ik ben ermee getrouwd, zo lijkt. Zeker ’s ochtends vroeg, als mijn stem klinkt als een vastgelopen vaatwasser, heb ik veel uitschieters, die ik probeer te camoufleren door op de toon van de uitschieter door te praten, net alsof dat mijn eigen stem is, of dat er een reden was om uit te schieten. Daarnaast hoor je aan mijn stem dat ik niet uit Wageningen kom, al is het verschil in accent niet zo groot. Leerlingen kunnen in ieder geval horen dat ik uit Nederland komt, in tegenstelling tot die op mijn vorige school, in Bussum, waar ik voor een onverstaanbare Belg werd versleten.

Mijn taalgebruik kan nog wel wat vlotter. Dat ik twee keer zo lang als nodig/gepland bezig ben met uitleggen of instructies geven komt onder meer door mijn hardnekkige behoefte om foutloos te formuleren. Daardoor laat ik in gedachten vele woorden, uitdrukkingen en formuleringen passeren voordat ik de beste van deze kies en hardop uitspreek. Dan nog glipt er dikwijls iets kroms of fouts tussendoor. Als ik dat hoor, voel ik me genoodzaakt om de fout te herstellen, waarna ik een paar minuten bezig ben daarmee en met het uitleggen van de reden waarom de fout fout is. Daarna weet ik vaak niet meer waar ik gebleven was. Ik probeer een voorbeeld hiervan te geven, maar ik kom er zo gauw niet op.

Alles bij elkaar opgeteld kom ik hopelijk uit op een goed cijfer, maar als dat er niet in zit prijs ik me gelukkig met de gedachte dat ik mijn referaat eindeloos kan herkansen.

vrijdag 13 februari 2015

... weet ik het niet meer.

In kwt (keuzewerktijd) zijn leerlingen veertig minuten bezig met huiswerk, leerwerk of ander werk voor school. Bij mij gaan ze op maandag allemaal met Nederlands aan de slag, want dan zijn er tutoren uit de bovenbouw, en op woensdag met een vak naar keuze. Tot zover de theorie. In de praktijk zie ik op maandag ook andere vakken voorbijkomen en op beide dagen zitten er leerlingen niets te doen. Die leerlingen probeer ik op allerlei manieren aan het werk te zetten. Eén ervan is om ze op weg te helpen. ‘Ik snap het niet.’ ‘Ik help je.’ Vaak stuit ik dan op begrippen die ik in de onderbouw voor het eerst en voor het laatst heb gelezen: loefzijde, lijzijde, kilojoule, tangens, pleistoceen, imparfait, amoebe. Soms kom ik nog in de buurt van de betekenis, maar vaak heb ik geen idee meer. ‘Mag ik op mijn telefoon opzoeken wat het betekent?’ Omdat ik dan meestal net zo graag als – of liever dan – de leerling wil weten wat het is, mag het. Vervolgens zit diezelfde leerling de rest van het uur op zijn telefoon.

Het is tijd voor een opfriscursus. Wat weet ik allemaal? Wat heb ik op school geleerd? Oké, ik heb er leren denken, kijken, luisteren, lezen, spreken, ervaren, werken, samenwerken, leren, maar welke begrippen heb ik geleerd, welke theorieën, welke (historische) feiten?

De hefboomconstructie, bij techniek. Ik weet nog precies wat de opdracht was: bouw een brug, samen met drie andere leerlingen. Er moet een schoolboek op kunnen rusten. Ik weet ook nog hoe belangrijk ik het vond om in het leuke groepje terecht te komen, dat dat lukte, dat we de opdracht niet begrepen, omdat we niet naar de uitleg maar naar elkaar hadden geluisterd. En dat we moesten nablijven om de brug die nog geen bladzijde kon dragen opnieuw te bouwen. Dat alle andere groepjes al klaar waren en dat we door aandachtig naar het beste exemplaar te kijken onze eigen, nieuwe brug konden bouwen. Met een hefboomconstructie. Het werd een kopie van de brug waarvoor de fanatieke makers een 8 hadden gekregen. Net als wij. Voor vragen over de hefboomconstructie moet ik dus de contactgegevens van die vier oud-klasgenoten hebben. Dat moet te regelen zijn.

Atjeh. Een rare naam voor een stad in Indonesië. Daar was iets mee, met Atjeh, en met Indonesië, dat hadden we bij geschiedenis geleerd. Nederland had daar een rol in gespeeld, in dat er daar iets mee was. In Atjeh was er onrust. Er waren gevechten, er was oorlog, dacht ik. We keken een film over de oorlog in Atjeh. Het waren nare beelden. Ik keek van de film naar mijn vrienden, die niet naar de film keken maar naar elkaar en één voor één de naam Atjeh uitspraken. ‘Atjuhhhhhh, kom je eten!’ ‘Atjeh vergeet je boterhammen!’ De docent reageerde niet; hij had geen tijd om in te grijpen of ons een preek te geven. Op de videorecorder zagen we dat de film nog één minuut langer duurde dan de les. De weg lag open voor nog een Atjeh-grap, nu één van mij: ‘Atjeh Tjampoer!’ riep ik. Het was de verkeerde Atjeh-grap. Ik moest een opstel schrijven over de rol van Nederland in Zuidoost-Azië. Dat opstel heb ik nog, dus alle vragen over Nederlands-Indië kan ik beantwoorden.

Plukkumpuf. Een afkorting van het woord plusquamperfectum, verzonnen door onze docent Latijn, om de dode taal een beetje te verlevendigen. Plukkumpuf stond voor de voltooid verleden tijd. In het lokaal van Latijn, waar altijd alle ramen wagenwijd open stonden om ons denkvermogen optimaal te stimuleren, maakte onze docent rondjes langs alle leerlingen wanneer er teksten vertaald moesten worden. Iedereen kreeg steeds één woord dat door hem of haar ter plekke van een vertaling voorzien moest worden. Na elke zin stelde de docent een aantal vragen over de naamvallen en tot slot de vraag in welke tijd de zin stond. Dan kreeg één van ons nogmaals de beurt om een antwoord te geven, behalve als de vraag beantwoord moest worden met plukkumpuf, dan konden we de spanning even van ons afschudden en riepen we met zijn allen tegelijk, opgelucht: plukkumpuf!

Afzetgebied. Een opdracht over ruimtelijke ordening die door onze docent aardrijkskunde werd omschreven als een vrije opdracht. Hij deelde plattegronden uit van een verzonnen stad en in die stad moesten inrichten met winkelstraten, kerken, wegen, stations, parken en woonwijken. De docent grijnsde bij het uitleggen van de opdracht en waarschuwde ons voor ‘al te opportunistische keuzes’. Omdat wij bij Nederlands nog niet aan het woord ‘opportunistisch’ waren toegekomen, kreeg elk huizenblok van ons een eigen station, twee Macs, een voetbalclub, een tennisclub en een Intertoys die uitsluitend playstationspellen verkocht. Tijdens de laatste les waarin we aan de opdracht gingen werken legde de docent ons het begrip ‘afzetgebied’ uit. Onze plattegrond kon de prullenbak in.  

De ondergeschikte bijwoordelijke bepaling.

zondag 8 februari 2015

... kijk ik met weemoed terug.

Binnenkort worden bij ons op school de pws’en ingeleverd. Pws. De eerste keer dat ik het woord hoorde dacht ik dat het iets app-taalachtigs was, één van de eerste bewijzen dat ik oud of in ieder geval ouder word. Niets bleek minder waar. Pws stond voor profielwerkstuk en dat kende ik nog goed: ik zat in de zesde toen het voor het eerst op het programma stond. Profielwerkstukken moesten (op mijn school) gemaakt worden door twee examenleerlingen. Zij deden samen onderzoek naar een verschijnsel dat ondergebracht kon worden bij twee schoolvakken. Wat er precies onderzocht ging worden, dat mochten we zelf bepalen. De vriend met wie ik het werkstuk maakte zag ik op school alleen tijdens pauzes en drama. Een combinatie daartussen was uitgesloten, maar met drama waren we in ieder geval al op de helft.

In de derde klas hadden we Nederlands van een leuke docent: meneer Otten. We hadden meneer Otten maar één jaar, omdat hij zich dat jaar inschreef voor Camaretten en tijdens de prijsuitreiking een nieuwe carrière van start zag gaan. Wij bleven met lege handen achter, totdat twee van ons, drie jaar later, gingen nadenken over een onderwerp voor ons profielwerkstuk en de naam Jochen Otten boven kwam drijven. Hij had inmiddels een eigen programma en trad daarmee op in heel Nederland. Ik werkte bij de schouwburg en wist dat er ook daadwerkelijk mensen naar de voorstelling van meneer Otten kwamen, mensen die hem nog nooit hadden gezien. Ik was er ook een keer geweest en ik was toen erg trots op het feit dat de man om wie iedereen hard moest lachen een jaar lang mijn docent Nederlands was geweest. Jochen Otten werd ons onderwerp. De koppeling met drama lag voor de hand, evenals die met Nederlands, het vak dat meneer Otten gedurende een jaar aan ons had gegeven. Maar wat moesten we in hemelsnaam gaan onderzoeken?

We besloten dat een beetje in het midden te laten. Onze begeleider, die net zo weinig ervaring met profielwerkstukken had als wij, stemde ermee in dat wij een bezoek gingen brengen aan Jochen Otten en dat we op basis van dat bezoek onze hoofd- en deelvragen zouden opstellen. Zo gezegd, zo gedaan. Met de spanning van een zelfbedacht schoolreisje in de benen togen we naar Amsterdam, waar meneer Otten woonde, zoals het een echte artiest betaamt. Hij deed de deur voor ons open voordat wij die gevonden hadden. Hij woonde op de tweede verdieping. Hij was net zo aardig als drie jaar geleden of misschien nog wel iets aardiger; we mochten hem Jochen noemen. Hij vroeg ons of we koffie wilden. Wij op onze beurt lieten geen kans onbenut om als doorgewinterde onderzoekers over te komen, dus we namen ieder twee koppen zwarte koffie. Terwijl we naar zijn imposante boekenkast keken, vroeg Jochen ons ineens wat we eigenlijk kwamen doen, en wat precies een profielwerkstuk was.

Dankzij Jochen Otten hadden we aan het einde van de dag een hoofdvraag, vier deelvragen, tien cabaret-DVD’s en twintig geschikte secundaire bronnen. We gingen onderzoek doen naar het taalgebruik van cabaretiers en gingen daarbij met name letten op stijlfiguren waar we allebei werkelijk nog nooit van gehoord hadden. Volgens Jochen zouden we ze regelmatig aantreffen, als we alle DVD’s maar in zijn geheel zouden bekijken, een vooruitzicht waar we beiden prima mee konden leven. In de trein op weg naar huis keken we genoegzaam naar de twee door Jochen Otten volgeschreven A4-tjes. Het handschrift van onze oud-docent zou door onze begeleider, die relatief nieuw was op school, nooit herkend worden, en dus lieten we tijdens de volgende bespreking met ongepaste trots de blaadjes zien. Onze begeleider vond het een goed doordacht plan en we mochten aan de slag. ‘Weten jullie zeker dat jullie voldoende materiaal hebben?’ vroeg ze ons nog, terwijl we al met één been in de gang stonden. ‘Ja, dat moet lukken’, zeiden we, terwijl we dachten aan de enorme voorraad van Jochen en zijn aanbod om zo vaak als we wilden nieuwe DVD’s te komen halen. Dezelfde week nog hadden we ons profielwerkstuk af.

dinsdag 27 januari 2015

... zal ik het nooit meer doen.

Vandaag zijn er geen lessen maar toetsen: herkansingen. Herkansingen worden, net als normale toetsen, door de vakdocenten klaargelegd in het studiehuis. Ze zitten per klas en per vak verpakt in een envelop, die kort voor de afname opgehaald wordt door de surveillant. Op de envelop staat welke toetsen erin zitten, en hoeveel, en wat leerlingen wel en niet mogen gebruiken tijdens het maken. Ook zit er in sommige enveloppen een aanwezigheidslijst, zodat de surveillant snel kan zien wie er wel en niet zijn. In de enveloppen die ik heb klaargelegd zitten geen aanwezigheidslijsten. Wel staat er bovenaan elke toets de naam van de leerling voor wie hij bestemd is. De lijsten zou ik er op een later moment nog bij doen.

Ik surveilleer bij een groep waaruit ik geen enkele leerling ken. Als ik de envelop openmaak en zorgvuldig stapels maak van de inhoud, in de hoop een getypte leerlingenlijst tegen te komen, hoor ik de bel. We moeten beginnen. Ik kijk naar de toetsen. Ik zie opgaven over (voor mij) zulke onbegrijpelijke zaken, dat ik zelfs niet met zekerheid durf te zeggen welk vak het is. Ik houd het op natuurkunde. Ik kijk nog eens en zie dan tot mijn opluchting dat op de bovenstaande toets in grote, goed leesbare letters de naam van de herkanser te lezen is. ‘Anna de Beer!’ Ik begin met volle overtuiging aan de namenronde. ‘Het is Anne, meneer, en De Boer.’ ‘Maar hier staat Anna de Beer’, reageer ik, in de hoop dat Anna bijdraait. ‘Ik heet toch echt Anne’, zegt Anne. ‘Oké, vooruit dan’, zeg ik, en ik denk aan hoe belachelijk die opmerking is.

Tijdens het oplezen van de volgende namen kom ik erachter dat de blauwe pen een kort leven beschoren was. Misschien had de docent hem aan iemand uitgeleend. Hoe dan ook, hij werd vervangen door een rode. Deze pen produceerde dunne, steeds vager wordende lijnen. Hij was op of in ieder geval bijna op. De docent had haast; hij besloot het restant van de namen met de steeds heviger protesterende rode pen op te schrijven. Hij moest er nog een stuk of twintig. Ik nu ook. De eerste naam is meteen een onmogelijke. Na lang kijken besluit ik het maar te proberen. ‘Frankje’, zeg ik, zo aarzelend dat ik direct hoop dat er niemand daadwerkelijk zo heet.

Fraukje reageert. Ze moet lachen. Ze is nog nooit Frankje genoemd. ‘Ik hoop dat het ook niet meer zal gebeuren, Fraukje’, zeg ik. ‘De volgende is… Rente?’ ‘Jente, meneer!’ Jente vindt het niet leuk dat ik haar Rente noem, misschien denkt ze dat ik het met opzet doe. Ik verontschuldig me en denk aan hoe vervelend ik het zelf vond als een surveillant bij het doornemen van de aanwezigheid vroeg of ‘Mieke’ er ook was. In het klassenboek had de ‘i’ in mijn naam zo’n grote lus gekregen dat je er met een beetje fantasie inderdaad een ‘e’ achter kon denken.

‘De laatste namen lees ik fluisterend op, in de hoop dat niemand me hoort maar ik wel kan zien naar wie de toets moet. ‘Hijs?’ Ik kan er niets anders van maken, ook niet als ik langer lees of van rechts naar links, of als ik het blad ondersteboven houd. ‘Grappig hoor, meneer’, zegt Thijs Kraan, onwetend over het feit dat ik nog niet eens aan zijn achternaam begonnen was. Als ik weer naar zijn toets kijk zie ik ineens, heel licht, een ‘T’ verschijnen, alsof de vakdocent die er ter plekke bij schrijft en daarmee alle schuld in mijn schoenen schuift. Ook aan Thijs bied ik mijn excuses aan.

Als iedereen zijn of haar toets heeft, zie ik dat er na de bel al tien minuten zijn verstreken. Het zweet gutst over mijn voorhoofd. Ik denk met een bezwaard gevoel aan de surveillant die zich zojuist heeft gebogen over de door mij opgeschreven namen. Of zou die nog bezig zijn?

vrijdag 23 januari 2015

... wil ik (nog steeds) uitslapen.

Toen op 1 januari 2000 de wereld nog bestond was er geen ontkomen aan: ik zou datzelfde jaar nog naar een nieuwe school gaan, een nieuwe school in een nieuwe stad, Tilburg, waar ik tot dan toe alleen kwam om te winkelen of te hockeyen. Ik ging toen nog elke dag op skeelers naar school, soms samen met een vriend uit de straat, en soms ook zijn broertje en zusjes. Dan deden we nog een demonstratief rondje op het schoolplein en dan kon de dag wat ons betreft beginnen. Onze skeelers waren die maanden bezig aan een afscheidstournee: de weg naar Tilburg was weliswaar geasfalteerd maar ook een kilometer of tien lang en vol met roekeloos fietsende scholieren die ons onder de voet/skates zouden lopen/fietsen. Ik zou na de zomer ook zo’n fietser worden, of ik wilde of niet.

De eerste weken stond ik om zes uur op; ik liet niets aan het toeval over. Na een nauwkeurig voorgeprogrammeerd half uur was ik klaar om te gaan. Meestal deden Bassie en Adriaan – mijn eerste ervaring met nostalgie – het overbruggende werk, soms moest de Playstation eraan te pas komen. Weer een ellenlang durend half uur later reed ik aan (dat kan alleen in Brabant) en weer een half uur later arriveerden we op school, helemaal buiten adem van de onnodige haast en de nodige zenuwen. De school lag er om half acht ’s ochtends nog donker en onbewoond bij. Wij haastten ons desalniettemin naar binnen en gingen zo snel als onze zware tassen het toelieten met onze rug tegen de deur van het klaslokaal zitten waarin we het eerste uur les hadden. Vanaf dat moment kon ons niets meer gebeuren.

In de weken en jaren die volgden veranderden de aanrijd- en aankomsttijden ingrijpend. Ook gingen we niet meer met onze rug tegen de deur van het klaslokaal zitten. We zaten voor het eerste uur begon in de aula en keken om ons heen naar andere leerlingen, die na de bel één voor één, of groep voor groep, naar hun lokaal liepen. We keken zoals druk kletsende bezoekers van de schouwburg kijken naar andere bezoekers, die de zaal in lopen, omdat zij geen belangrijkere dingen meer te doen hebben, omdat zij niet midden in een gesprek zitten. Wij wisten precies hoeveel tijd er tussen de eerste en tweede bel in zat en hoeveel tijd er tussen de aula en ons lokaal in zat. We stormden dan triomfantelijk in het geluid van de bel het lokaal binnen, voorbij de docent, die ons opwachtte, met zijn rug tegen de deur.

Wat niet veranderde was de verdovende moeheid die me standaard overviel als ik het lokaal in liep dat die dag bovenaan mijn rooster stond. Ik moest dikwijls met mijn ogen knijpen om te zien wie er allemaal nog meer in het lokaal zaten, soms om te contoleren of ik wel goed zat. Mijn wazige blik ging gepaard met een lamlendig gevoel in mijn buik en slappe, onwillige spieren. De warme damp die opsteeg uit de radiator en door ons van een niet altijd even aangename geur werd voorzien, maakte ademhalen nagenoeg onmogelijk. Vaak kon ik pas na het derde of vierde uur een beetje helder denken, als ik buiten wat zuurstof of bij de catering wat energie had bijgetankt. In de eerste uren heb ik zóveel dingen niet geleerd. Soms, als ik thuis mijn aantekeningen van die dag teruglas, moest ik concluderen dat ik niet eens echt wakker was geweest, die ochtend.

Inmiddels gaat de wekker weer zo vroeg als hij veertien jaar geleden ging. Nu is het eerste half uur allerminst voorgeprogrammeerd, waardoor er vaak een tweede nodig is. Om kwart over zeven rijd ik aan, of beter gezegd: stap ik in. Drie kwartier later ben ik op school. Ik probeer in mijn lokaal te zijn voordat de eerste leerlingen met hun rug tegen de deur gaan zitten, om de boel rustig op te starten, maar dit lukt vrijwel nooit. Tussen acht uur en half negen vergeet ik kopieën, mijn tas, mijn koffie, of ik koffie bij me had, of ik een tas bij me had, waar mijn sleutels zijn, waarom ik de trap naar de tweede verdieping op liep en welke dag het is. Om half elf word ik wakker en vraag ik me af wat ik in godsnaam de afgelopen twee uur gedaan heb. Op mijn rooster staat dat ik die dag om half drie uit ben. Ik denk na over wat ik ga doen als ik thuiskom. Er ligt nog veel werk, maar dat kan ook na het eten. Ik ga misschien even een paar uur op bed liggen.

zondag 11 januari 2015

... wil ik er ook iets over zeggen.

De afgelopen week heb ik leerlingen hun mening horen geven over de les, het vak (Nederlands), hun cijfer, school, elkaar, zichzelf, de klas, mij, andere docenten, docenten in het algemeen, Wageningen, Gelderland, Nederland, de wereld, hun ouders, hun broertje, hun zusje, broertjes en zusjes in het algemeen, de ortho, de kapper, training, Ajax, Feyenoord, PSV, Go Ahead Eagles, De Wereld Draait Door, de gebeurtenissen in Parijs, vrijheid van meningsuiting, Harry Styles, het nieuwe nummer van Jay-H, Divorce, Doctor Who, Flikken Maastricht, een telefoon, een app, een andere app, een leukere app, het weer, een jongen, een meisje, jongens en meisjes in het algemeen, de catering op school, de Mac, boterhammen, beleg, drinken, drank, de alcoholleeftijd, rijles en uitgaan.

Soms was ik het met hen eens, soms niet, meestal wist ik het niet zo goed. 

Boven alles was ik blij te merken dat leerlingen zich vrij voelden. 

Volgende week weer.




zaterdag 3 januari 2015

... vraag ik om een herkansing.

Het was mijn eerste negen die ik haalde sinds ik de baard in de keel had. Na een vliegende start in de eerste klas waren al mijn negens zo langzamerhand omgedraaid en als ik mijn docenten mocht geloven zou ik op deze manier in de problemen komen, te beginnen tijdens het mondeling Nederlands. Ik had immers maar een paar boeken van de lijst gelezen en dat zou geheid resulteren in een onvoldoende voor het mondeling, zo had de docent Nederlands ons in een les met zachte, dreigende stem voorspeld. Op het moment dat ze dat zei werd het doodstil in de klas. Eén klasgenoot lachte zijn tanden bloot: hij had, zo bleek later, alle boeken gelezen. We keken met zijn allen onbegrijpend maar ook dankbaar naar hem. Hij zou het druk krijgen, de volgende weken.

Voordat het verhaal verder gaat, moet ik natuurlijk, als docent Nederlands, even uitleggen waarom ik niet alle boeken van de lijst gelezen had. Allereerst vond ik het vervelend om boeken te lezen die iedereen las. Voor onze lijst konden we kiezen uit een handvol stukgelezen Nederlandse klassiekers, terwijl ik zelf boeken wilde ontdekken, zodat ik erover kon vertellen aan iemand die nog nooit van het boek gehoord had, in plaats van aan iemand die het boek van haver tot gort kende en puntgave verwachtingen had over wat ik erover ging vertellen. Een belangrijkere reden was dat ik een paar jaar geen tijd kon en wilde vinden voor lezen. Ik wist dat ik het leuk vond om te doen, maar misschien wilde ik juist daarom mijn aandacht richten op alles waarvan ik nog niet precies wist wat ik ervan vond. Met andere woorden: lezen was leuk en omdat ik dat al wist was het saai. Ten slotte had ik van teamgenoten uit hogere klassen gehoord dat je ook zonder boeken te lezen het mondeling met een prima cijfer kon afsluiten. Je zou wel gek zijn als je alle boeken ging lezen.

Na het laatste uur, volgens mij op een woensdag, was ik aan de beurt. Na mij was de lachende jongen. Omdat het mondeling vóór mij uitliep, zaten we een tijdje samen te wachten, zoals je samen wacht op de tandarts, degene die je tanden er één voor één uit gaat trekken. Althans, zo beleefde ik het, hij zal waarschijnlijk vrolijke gedachtes gehad hebben, over die keer dat hij de woonkamer nog niet in mocht omdat zijn ouders er allemaal cadeaus in aan het verstoppen waren. Hoe dan ook, we raakten een beetje aan de praat, en voor ik het wist hoestte hij ongevraagd allerlei informatie op over zijn boeken, verbanden tussen de boeken, verbanden tussen de schrijvers ervan en begrippen waar ik werkelijk nog nooit van gehoord had. Ik keek naar het uit mijn schrift gescheurde velletje waarop in een onleesbaar handschrift de titels van tien boeken stonden geschreven; van zes boeken wist ik me tijdens het opstellen ervan de auteur te herinneren. Ik stond op het moment om literair geslacht te worden.

Ik had niets te verliezen, zoveel was wel duidelijk. En doordat ik me dat voortdurend realiseerde, werd mijn mondeling een doorslaand succes. Ik deed mijn mond open en liet er een woordenbrij uitkomen die zijn weerga – ook voor mij – niet kende. Doordat ik op elke (spaarzame) vraag een breedsprakig en omslachtig antwoord gaf, leek mijn gezwets blijkbaar steeds meer op een genuanceerd en doordacht relaas over de boeken waarvan ik de meeste nog nooit had opengeslagen. Ik merkte dat de docent het woord ‘interpretatie’ bijzonder hoog in het vaandel had zitten en besloot derhalve om dat woord in elke zin terug te laten komen. Toen de tijd om was keek ik met schuldige ogen naar het lachende, verbaasde gezicht van de docent. Ik kreeg een negen. Ik wist niet wat ik hoorde. Nu zou ik het cijfer misschien wel geweigerd hebben. Destijds peinsde ik daar niet over. Ik nam de negen dankbaar en haastig in ontvangst, alsof hij elk moment gehalveerd kon worden.

Ik liep beduusd en verrukt naar buiten. Daar stond de lachende jongen. Hij lachte niet meer. Hij zweette. Hij had heel veel te verliezen. Bibberend liep hij naar binnen. Het ging mis. Hij kreeg een onvoldoende. Ik heb me nog nooit zo schuldig gevoeld.

In de afgelopen jaren heb ik bijna alle boeken van mijn lijst en die van mijn klasgenoten gelezen, voor mijn plezier. En nu ben ik ineens de docent die mondelingen afneemt. Het kan verkeren. Het heeft zo zijn voordelen, denk ik, een ervaringsdeskundige als docent Nederlands: ik herken bij sommige leerlingen de weerzin tegen het lezen van verplichte kost en ik probeer in te spelen op hun behoefte aan originaliteit. Ik sla daarmee twee vliegen in één klap, aangezien de recent uitgegeven (=originele) boeken bij mij vers in het geheugen liggen. Dat scheelt weer wat voorbereidingstijd en maakt de weg vrij voor dit stukje.

Het mondeling van nu - al zal het ook iets met de school te maken hebben - is niet te vergelijken met dat van mij, acht jaar geleden. De betrouwbaarheid van het cijfer is nu zoveel hoger, mede doordat vragen niet meer aan de hand van een uit je hoofd geleerde internetpagina te beantwoorden zijn. Toch is er nog veel te winnen, wat mij betreft. Veel leerlingen ervaren het lezen voor Nederlands nog als een verplichte oefening. Het zou mooi zijn als ze in de toekomst meer ruimte krijgen om in het literatuuronderwijs hun eigen smaak en niveau te volgen. Lezen moet geen wedstrijd worden. Mijn goede voornemen voor 2015 is dan ook... Enfin, ik ga er in ieder geval op letten.

En ik bied de lachende jongen bij dezen zijn welverdiende negen aan. Ik wil herkansen. Ik durf het nu wel aan.

vrijdag 26 december 2014

... hoop ik op betere tijden.

Als leerling nam ik elke dag geld mee naar school. Het geld dat ik met kranten bezorgen verdiende – dat was in guldens heel veel en later in euro’s nog steeds meer dan nodig – zette ik op school in voor het toepen of gaf ik uit bij de catering. Ik nam altijd brood mee van thuis en het meeste at ik op, maar ik hield steevast ruimte over voor iets anders, iets lekkers. In een hoek van de aula, achter een hekje en een brede toonbank met van die broodetalages die je ook bij de bakker hebt, werden voor niet zoveel geld de beste broodjes kipcorn, gezond (met mayo) en kroket verkocht. Nog goedkoper waren de vooral bij brugklassers populaire Smackrepen. Deze kostten je per stuk slechts 10 cent en een gaatje. Je kon bij de catering ook drinken kopen. Als ik nu in een beker met chocolademelk mijn neus ophaal – wat niet vaak gebeurt – dan ruik ik de catering en dan heb ik heimwee naar de combinatie van een Chocomel met een suikerwafel, die warm was zonder dat iemand ooit wist hoe dat kon.

Ik heb een nieuwe tv. Het is een platte met een pakket erbij waardoor ik nu ook zenders als Fox Sports, ARD, Nickelodeon jr. en 24 Kitchen kan ontvangen. Op 24 Kitchen is Jamie Oliver te zien, vrijwel de hele dag. Vandaag is Jamie te gast op een middelbare school in Amerika. Bij binnenkomst stelt hij zich uitgebreid voor aan het schoolhoofd die hem wantrouwend aankijkt. De man, een zwetende veertiger met een ringbaardje, een dikke buik en bretels, neemt hem plichtsgetrouw mee naar de kantine, waar kinderen tussen de 8 en 12 jaar een bord met kipnuggets naar binnen werken. Eén jongen vertelt dat hij de vorige avond thuis ook kipnuggets had gegeten en dat hij vanavond hamburgers gaat eten, wat hij jammer vindt omdat hij niet van de sla houdt die altijd op de hamburger ligt. Ik moet denken aan de keren dat ik kipnuggets at, op school. In de bovenbouw kochten we bij de Mac wel eens twintig kipnuggets (per persoon) om die op school op te eten, in de pauze, als iedereen het moest doen met een broodje kroket, waar maar één zakje mosterd bij zat. Als we diezelfde avond friet aten voelde ik me een beetje schuldig; anders niet.

Op mijn moeders school werkt een kok. De kok staat bekend om zijn soepen. Hij maakt ze in grote hoeveelheden en verkoopt ze samen met leerlingen aan leerlingen, voor vijftig cent per kom. Voor leerlingen met een krantenwijk zit er voor een euro ook nog een vers belegd broodje in. Vlak voor de kerstvakantie moest de kok van zijn laatste soepporties af. Mijn moeder nam dankbaar een paar gevulde Tupperwarebakjes mee naar huis en zo maakte ik afgelopen maandag kennis met de wortelsoep, de champignonsoep en met de zalm-venkelsoep, een soep zo lekker dat ik spontaan zin kreeg om mijn boeken te kaften. Tijdens het eten moet ik denken aan Cup a Soup, dat ikzelf wel eens kocht op school. Ik zie hoe de inhoud van een zakje als verregende confetti aan het lauwwarme wateroppervlak verschijnt, wachtend op het einde. Ik neem snel nog een hap zalm en voor me lossen scheikundige problemen zich als vanzelf op. Ik neem me voor nooit meer kipnuggets te eten.

Vandaag zit ik naast een collega met een avocado en een lepel. Aan mijn andere kant staat, op tafel, een Tupperwarebakje met daarin een pijnboompitjessalade. Ik heb een broodje rookworst gekocht, bij de catering, met mosterd, twee zakjes, omdat het met mij nooit meer goedkomt.

vrijdag 5 december 2014

... doe ik nog steeds niets nuttigs in tussenuren.

De les valt uit, want ik heb mondelingen. Of ik heb mondelingen, maar de les wordt opgevangen. Eén van de twee, vier weken lang, een paar dagen per week, de komende tijd.

Als er bij mij op school een les uitviel, waren er verschillende dingen die we konden doen. We konden de stad in gaan. Met zijn allen, op de fiets. De stad in gaan stond gelijk aan de McDonalds in gaan, maar we noemden het de stad in gaan, omdat dat later wat meer indruk maakte op leerlingen die dat uur geen uitval hadden. In de McDonalds bestelden we kipnuggets en milkshakes, zo vaak als de lengte van de rijen en ons eettempo het toelieten. Intussen keken we beurtelings op ons horloge of we niet alweer in de volgende les verwacht werden.

Optie twee was toepen, in de aula, op school. Er had altijd wel iemand een stok kaarten bij zich omdat er altijd wel een les uitviel of op het punt stond om uit te vallen. We toepten in redelijk vaste formaties, maar om de een of andere reden was er elke keer wel een nieuwe speler in ons midden aan wie de regels uitgelegd moesten worden. Ik kan me derhalve meer open proefpotjes herinneren dan daadwerkelijke toepsessies met zwetende spelers die hun broodje kipcorn van de catering in rook zagen opgaan. Ja, we speelden – als we eenmaal echt begonnen waren – voor geld en dat mocht niet, van school. Af en toe vroeg een voorbijlopende docent dan ook: ‘Toepen jullie nou voor geld, jongens?’ ‘Nee hoor.’ ‘Heel goed, jongens. Nooit doen, hoor.’ Eén keer liet ik per ongeluk een stapel gewonnen (losse) euro’s vallen, maar de docent die ons net had toegesproken deed gelukkig net of hij niets hoorde.

Waar optie twee bij ons vooral in de bovenbouw populair was, daar was de derde en laatste invulling de meest geliefde toen we in de eerste klas zaten. Ik zie het leerlingen nu nog steeds wel eens spelen, tot mijn verbazing, want het is eigenlijk helemaal geen leuk spel. Ik vond het als leerling ook niet leuk, maar ik deed mee omdat al mijn vrienden meededen. Ik heb het over LTS. LTS staat voor God mag weten wat en bij LTS is het de bedoeling dat je iemand eerst door en daarna tegen zijn benen schopt. Iedereen lacht er heel hard en overdreven bij, wat het spel onderscheidt van een ordinaire vechtpartij. Pas als het slachtoffer bij een afgesproken paal of muur is aangekomen, stopt het schoppen. Het lachen gaat verder. Niemand weet precies waarom hij lacht.

Misschien is het vanwege LTS dat onderbouwlessen niet zomaar uitvielen. Op mijn school was er een man, wiens naam ik vergeten ben maar wiens geplooide gezicht zich in mijn geheugen vastgezet heeft, die lessen van afwezige docenten opving. Deze man maakte altijd een wat verstrooide indruk, wist nooit wat het huiswerk was en hij liet ons galgje spelen in de les, en boter kaas en eieren – nu zouden we bij hem op onze telefoons mogen. Als we aan het einde van de les tegen de deur aan geplakt stonden, keek hij ons met een grijnzend gezicht en zei hij: ‘Hop, wegwezen, stelletje bandieten.’ Hij had ons weer behoed van een behoorlijk aantal blauwe plekken.

Ook op mijn huidige school worden onderbouwlessen zoveel mogelijk opgevangen. Bovenbouwlessen vallen uit – tenzij de docent er gewoon is. Wat zouden leerlingen uit de bovenbouw gaan doen als ze een tussenuur hebben? Is dat een rare vraag? Ik zie nooit een groepje toepen en ik weet in Wageningen geen McDonalds te vinden. Soms zie ik een paar leerlingen in de aula zitten. Ze lijken rustig te wachten tot hun tussenuur voorbij is. Andere leerlingen zitten in het studiehuis – waar je bij ons alleen kwam als je straf had – hun tijd nuttig te besteden. Dat vind ik knap. In mijn tussenuren zit ik op Facebook of bestel ik een tweepersoonsmatras op de site van IKEA. Waarschijnlijk lopen er leerlingen rond in de nabijgelegen Spar, zijn er leerlingen bij een leerling thuis of op een veldje aan het voetballen. Misschien gaan er leerlingen de stad in. Misschien gaan zij ook wel echt de stad in.

zaterdag 8 november 2014

... heb ik een oplossing gevonden voor de hoge werkdruk.

Een maand lang niets geschreven. Vanaf het moment dat ik een blog ging bijhouden is dat niet voorgekomen. Het is een record waar ik niet trots op ben. Normaal gesproken schrijf ik bijna elke dag wel iets. De helft of meer verdwijnt nog voor ik het teruggelezen heb in de prullenbak, maar toch, schrijven is fijn en schrijven bewijst voor mij of aan mij dat ik de boel nog een beetje op de rit heb. Er zitten nog gaten in mijn planning, uren of soms zelfs dagen zonder bestemming. De laatste weken zat mijn planning muurvast en bovenop de muur stapelden zich stenen op die me dingen geboden als ‘schoonmaken’, ‘dozen uitpakken’, ‘toetsen nakijken’, ‘mondelingen inplannen’ en ‘contact opnemen met de huiseigenaar’. Als ik de andere kant op keek werd achter mijn rug de muur hoger en hoger.

Er moest dus iets gebeuren. Ik moest in actie gekomen. In plaats van lijdzaam toe te zien hoe ik steeds verder achter zou gaan lopen op mijn eigen planning, moest ik deze bij de kladden – hebben planningen die ook? – vatten en de achterstand zo snel mogelijk wegwerken. Het strijdplan diende zich gisteravond, na het eten, aan. Ineens wist ik het: er moest een dag bij. Er moest een achtste dag komen. Achterdag. Voor iedereen met achterstanden.

Vandaag is de eerste achterdag. Mijn plannen voor vandaag zijn:
-een nieuwe agenda kopen, één met acht dagen in de week;
-op internet kijken wanneer het grof vuil wordt opgehaald;
-KPN bellen wanneer internet aangesloten wordt;
-mijn broer bellen om te vragen naar het nummer van KPN;
-de aangeschafte boxen ruilen voor boxen die het doen;
-leuke lessen voorbereiden;
-oké, lessen voorbereiden;
-lampen ophangen;
-mijn vader bellen om te vragen hoe je lampen moet ophangen;
-leerlingen mailen om daarmee de uitgevallen lessen (hopelijk) te compenseren;
-nadenken over de toekomst van het onderwijs – waren mijn laatste lessen zoveel beter dan mijn laatste mails?
-boodschappen doen zonder briefje;
-boodschappen doen met briefje;
-een loempia kopen;
-nog een loempia kopen;
-zouden ze ook bevroren loempia’s verkopen?
-een frituurpan kopen;
-een stukje schrijven.

Voor volgende week achterdag heb ik nog geen plannen. Dat komt vast nog wel. Alles waar ik de komende dagen niet aan toe kom doe ik volgende week achterdag. Misschien komt er ’s avonds nog wat leuks op tv. Of misschien komt er wel iemand langs. Komt u langs, volgende week achterdag? Zou ik gezellig vinden.