zondag 17 mei 2015

... was ik een week in Augsburg.

Het was een leuke week, de uitwisselingsweek. Met vierentwintig leerlingen uit de tweede klas en een collega was ik in Augsburg, in Zuidoost-Duitsland. We waren er te gast bij evenzoveel Duitse leerlingen en collega’s. Gisteren, op de (spoor)weg naar huis, vroeg ik de leerlingen wat hen het meest was opgevallen. En dit was hun antwoord:

-In Augsburg heeft iedereen alle tijd. Niemand is bang ergens te laat te komen, omdat niemand ooit ergens te laat komt.
-In Augsburg betekent het oranje stoplicht dat je op mag trekken, omdat het kort daarna groen wordt.
-In Augsburg ziet iedereen er anders uit - ten opzichte van elkaar of vergeleken met Wageningers?
-In Augsburg zijn de straten heel breed.
-In Augsburg is de fiets meer een attractie dan een vervoersmiddel.
-In Augsburg kijkt iedereen naar ons alsof we 24 leerlingen en twee docenten uit Nederland zijn.
-In Augsburg is het veel warmer dan in Wageningen.
-In Augsburg kun je winkelen, maar na een paar uur heb je alles wel zo’n beetje gezien.
-In Augsburg eten ze warm tussen de middag, zelfs op school, en dat is eigenlijk best wel lekker.
-In Augsburg spreken mensen weliswaar Engels, maar met een gek accent.
-In Augsburg zijn er veel bossen en parken, gewoon middenin de stad.
-In Augsburg is er een KFC waar de rijen minder lang zijn dan bij de KFC's in Nederland.
-In Augsburg zijn er veel pleinen.
-In Augsburg doen leerlingen en docenten heel aardig tegen elkaar.
-In Augsburg zijn veel geschiedenisdingen te zien, zoals een oude kerk en een oude stadsmuur.
-In Augsburg zijn de mensen veel rustiger dan in Nederland.
-In Augsburg zien sommige leerlingen er veel ouder uit dan andere.
-In Augsburg steken mensen zomaar drie trambanen over, omdat ze weten dat je dat zomaar kan doen, in Augsburg.
-In Augsburg heeft de voetbalclub een Nederlandse aanvoerder, die dit weekend scoorde met een Panenkapenalty en even later rood kreeg.
-In Augsburg zijn de mensen beschaafd.
-In Augsburg werd er goed voor ons gezorgd.

dinsdag 28 april 2015

... geef ik les aan de drukste klas.

Het is iets wat ik jaren achter elkaar heb gehoord, uit de monden van verschillende docenten: ‘Jullie zijn de drukste klas. Er is geen klas die zoveel herrie maakt als die van jullie.’ Het was stom toevallig dat ik elk jaar weer in die drukste klas zat óf het was een constatering die docenten elk schooljaar weer op allerlei klassen loslieten, in een (laatste) poging om de drukke leerlingen uit de drukke klassen stil te krijgen. Hoe dan ook: ik heb zes jaar in de drukste klas gezeten. Misschien lag het wel aan mij.

Op de basisschool al kregen we commentaar op onze drukheid. Toen was dat commentaar nog op ons als individuele leerlingen gericht. Ik scoorde een 4 uit 5 voor drukheid. Ik was dus druk, soms was ik te druk. Omdat ik niet 5 uit 5 had werd er niet gevreesd voor ADHD, maar het ging wel die kant op. Op de middelbare school kregen we cijfers, voor vakken. Drukheid werd niet in cijfers uitgedrukt, maar lag wel aan de cijfers ten grondslag, als ik mijn docenten mocht geloven. Als iemand van ons een onvoldoende haalde, lag dat aan zijn of haar drukke gedrag in de les.

Een goede les verliep in stilte, of in ieder geval in rust. Wie druk wilde zijn, deed dat maar bij gym of op de gang, op weg naar de volgende les. In de les ging je op een stoel zitten om daar vijftig minuten niet af te komen en als je iets wilde zeggen, stak je netjes je vinger op. Daarna wachtte je op je beurt. Deed je dat niet, dan kreeg je een preek van de docent die dan deed wat jij niet mocht doen: ongevraagd, hard en lang door de klas praten. Ik zal niet zeggen dat het er altijd zo aan toe ging, maar vaak genoeg wel. Ik zou het later heel anders doen. Bij mij in de les zou er altijd ruimte zijn voor creativiteit, voor beweging, voor de spontane inbreng van leerlingen.

Vandaag, tijdens het laatste uur, heb Ik de leerlingen opgedragen tot het einde van de les hun mond te houden. Dat was niet voor het eerst. Er werd veel gekletst naar aanleiding van een vraag die ik de klas gesteld had. Iets over spelfouten. Ik vond de klas op dat moment een drukke klas, de drukste misschien wel. Leerlingen waren spontaan met elkaar in discussie gegaan en ik was moe en had geen zin om leerlingen die ruimte te geven. Vandaag moest iedereen stil zijn. En ze moesten op hun stoel blijven zitten. En wie iets wilde zeggen, stak zijn vinger op.

Morgen kom ik terug op de vraag over spelfouten.

vrijdag 17 april 2015

... moet ik leren loslaten.

Het is de laatste les. Voor leerlingen is het de laatste les Nederlands ooit, voor mij de laatste les met deze leerlingen. Ooit. Dat is een raar besef. Ik ken de meeste leerlingen nog niet zo lang, maar ik vind het maar niks dat ik ze hierna nooit meer in de klas heb. Ik wil ze alles vertellen, alles wat ik de vorige lessen ook al heb gezegd, wat ik ben vergeten te zeggen of wat ik toen nog niet wist. Ik wil ze vertellen over hun eindexamen, dat ze goed naar de vraagstelling moeten kijken en naar de eerste en laatste zinnen van alinea’s, die zijn belangrijk. Alles wat al zo vaak voorbijgekomen is lijkt te zijn vervlogen, niet (alleen) bij de leerlingen, maar (ook) bij mij.

Daarnaast wil ik ze vertellen dat ik het knap vind hoe ze het doen, op school, en buiten school, al weet ik van dat laatste weinig tot niets. Toch voel ik die behoefte, de behoefte om iedereen overal in te prijzen, misschien omdat dat nodig is, misschien omdat ik dat nodig heb, misschien omdat het de laatste les is. Ik vind het een fijne klas, eigenlijk wil ik dat zeggen. Ik vind mezelf ook fijn in die klas. Dat gaat vanzelf. Ik had in deze klas een heleboel dingen anders willen doen, maar dat maakt nu niets meer uit. Ik wil vertellen dat ik het een fijn jaar vond. Dat kan wel, toch? Zouden de leerlingen me geloven? Of, beter nog, zouden ze het al weten?

Ik wil vragen wat de leerlingen na dit jaar gaan doen. En daarvoor, wat ze voor hierna gaan doen, in de vakantie, in de zo lange vakantie die voor mij niet lang genoeg kon duren, destijds. Zouden zij er ook zo aan toe zijn? En waar zouden ze nog meer aan toe zijn? Aan studeren? Aan vrijheid? Een nieuwe stad? Een nieuw land? Of iets heel anders? Ik ben benieuwd naar wat de leerlingen willen, na school, als alles kan of in ieder geval veel meer dan daarvoor. Ikzelf wilde zo snel mogelijk op eigen benen staan en ging op kamers wonen, in Tilburg, met mijn broer. Ik ging filosofie studeren en werken bij de schouwburg. Ik woonde het eerste jaar op een steenworp afstand van mijn ouders, maar toch was alles anders. In de klas zitten 27 leerlingen voor wie over een paar maanden ook alles anders is. Althans, dat denk ik, en misschien hoop ik het ook.

Ze hebben gekozen voor een tussenjaar, een reis of ze gaan studeren: biomedische wetenschappen, culturele antropologie, science, business and innovation, econometrie, Japanstudies, archeologie, liberal arts and science, logopedie, pop-/rockacademie, wiskunde, civiele techniek, farmacie, informatica, kunstmatige intelligentie, geneeskunde, psychology and technology, medische biologie.

Ik wens iedereen heel veel geluk toe met alles wat er komen gaat, te beginnen met de examens!

dinsdag 7 april 2015

... kan ik niemand vertrouwen.

Nikki is de mol. Het kan niet anders. Ze was gisteren te laat in de les, wat een hoop ophef veroorzaakte. Pas een paar minuten later kon ik verder met mijn uitleg. De dag ervoor was er ook al iets met Nikki: toen zat ze een hele tijd onder haar tafel, zogenaamd op zoek naar haar gum. Mij houdt ze niet meer voor de gek. Draai Nikki om en je krijgt ik kin. Als ik me niet vergis had ze op haar kin laatst een pleister van Alfred Jodokus Kwak. En de vader van Alfred is een … Precies. Nikki is de mol. Het kan niet anders.

Eén voor één werden de leerlingen uit het lokaal gehaald. De spanning was voelbaar. Het zou niet lang duren. Buiten zaten twee klasgenoten. Zij hadden voor zich een opschrijfboekje liggen. Hierin verdwenen belangrijke gegevens van kandidaten, en van de mol. Sommige leerlingen wisten hun schoenmaat niet. Dit werd genoteerd in het boekje. Sommige leerlingen zeiden dat ze al een idee hadden wie de mol was. Een leerling wilde niet meedoen omdat ze bang was niet te kunnen liegen. Haar werd door meerdere leerlingen hulp beloofd. De mol kreeg te horen dat hij of zij de mol was.

Ik denk toch niet dat Nikki de mol is. Ze had een 9 voor haar s.o. en ze had voor de vierde keer op rij het huiswerk af. Daarbij bleek haar gum inderdaad onder tafel te liggen - ik vond hem gisteren na de les, onder de tafelpoot. De beste vriendin van Nikki is Danique en zij is nu mijn hoofdverdachte. Danique had mijn bordstiften geleend en toen ze de stiften teruggaf bleken de doppen te zijn verwisseld. Ik heb zeker een minuut gezocht naar de blauwe stift, die Danique een zwarte dop had gegeven. Danique had bovendien een keer gezegd dat ze niet bang was in het donker en haar achternaam is De Graaf. Eigenlijk kan het niet anders: Danique is de mol.

Misschien is dit allemaal verzonnen en ben ik de mol; schrijf ik dit stukje terwijl ik eigenlijk les zou moeten geven. Of heb ik zojuist alle leerlingen naar huis gestuurd, of een toets laten maken die ik niet had aangekondigd. Misschien stuur ik expres lesmateriaal niet naar de drukker of kijk ik alle inhaaltoetsen pas volgende week na. Het is best fijn om te mollen, om eens een keer blij te zijn met de dingen die mislukken. Vorige les kon ik bijvoorbeeld prima leven met mijn laptop die ineens uitviel. Achterin de klas zat iemand die dat ook niet erg vond. Ze lachte, voorzichtig, maar duidelijk genoeg voor mij om het te zien. Ik schreef het op in mijn mollenboekje: ‘Danique lacht om uitvallen laptop. Danique is de mol.’

woensdag 25 maart 2015

... ga ik voor een tien!

Een tien. Het hoogste cijfer van de klas, misschien samen met iemand anders die ook een tien had. Maar dan nog steeds: een tien. Beter kan niet. Ik droomde vroeger van tienen, van proefwerkblaadjes waar geen rode pen aan te pas was gekomen. Ik deed er in de eerste jaren op de middelbare school mijn best voor, en zo nu en dan kreeg ik er één. Een tien kwam nooit alleen. Hij werd begeleid door een hand van de docent, een sticker of een uitroepteken achter het cijfer. Met een tien op zak was je voor je klasgenoten de held of de uitslover, je was in ieder geval even in beeld. En na school nam je je toets mee naar huis. Mijn tienen bewaarde ik, in een map, en ik denk dat ik niet de enige ben die dat deed.

Ik zou zo graag een keer een tien geven, een proefwerkblad in zijn waarde laten, een plek in een bewaarmap bemachtigen, tussen het zelfportret voor tekenen en de staartdelingen van de rekentoets. Dat leerlingen later met gepaste trots terugkijken op hun prestaties bij Nederlands, terugdenken aan dingen die ze gedaan en misschien wel geleerd hebben. En misschien wel even terugdenken aan hun docent Nederlands. Mijn tien voor Latijn is onlosmakelijk verbonden aan het moordende tempo waarin onze docent de woordjes voorlas – er stond niets op papier of op het bord. Ik kon het tempo bijbenen, omdat ik alleen de eerste en laatste letters opschreef. Ik was een week lang zo verguld met mijn tien, dat ik voor de andere toetsen niet kon of wilde leren, maar dat maakte me ook niet uit. Een tien voor Latijn zou niemand me ooit nog afpakken.

Als ik nu een toets nakijk, lijk ik nog het meest op een doorgewinterde supporter van Feyenoord, al zoveel jaren wachtend op een kampioenschap. Ik juich met twee handen in de lucht als de eerste vijf antwoorden goed zijn en maak wegwerpgebaren als een leerling met de finish zicht zijn eerste en enige fout maakt. Als er maar enigszins een mogelijkheid bestaat om de tegenstander, het antwoordmodel, te beïnvloeden, dan grijp ik mijn kans. Ik duik als een onderzoeksjournalist de boeken in, op zoek naar een bewijs voor het antwoord dat de leerling gaf. Tot nu toe heb ik de strijd altijd verloren, maar als een echte supporter blijf ik achter mijn doel staan. Er moet en er zal een tien gaan vallen. Ik voel dat er de eerste eraan zit te komen.

zaterdag 14 maart 2015

... heb ik de ruimte.

Als ik profvoetballer geweest was, speelde ik nu op de toppen van mijn kunnen. Ik weet niet of ik goed zou zijn en waar ik zou spelen, maar ik weet dat dit één van mijn beste jaren zou zijn. Ik haalde alles eruit wat erin zat, in de wetenschap dat het de komende jaren alleen nog maar achteruit zou gaan. En wat zou ik moeten doen als mijn carrière erop zou zitten? Zou ik nog ergens goed in kunnen worden, ooit? En zou ik het dan net zo leuk vinden als voetballen? Op school ben ik gelukkig nog een beginner. Ik ben een jonge profvoetballer die net zijn eerste echte contract getekend heeft. Ik ben gedreven, wil zoveel mogelijk speeltijd en laat geen kans onbenut om dat te laten zien. Ik train hard, soms te hard, en ik schik me in elke rol of positie op het veld. Wel weet ik, nu ik een paar jaar bij de selectie zit, steeds beter waar ik me graag op zou willen richten, wat mijn kwaliteiten zijn. Een profielschets, zo zou Louis van Gaal het noemen.

Volgens mij moet ik het hebben van mijn instelling. Ik heb geen fluwelen techniek, laat vaak ballen van mijn voet springen, maar door mijn inzet kan ik dat soms een beetje verbloemen. Ik houd altijd de moed erin, zoals de spelers die je na een zoveelste tegengoal wild om zich heen ziet klappen. In het veld coach ik fanatiek, maar positief. Iedereen mag fouten maken, al ben ik voor mezelf wel eens te streng en voor mijn medespelers te begripvol. In de opbouw draag ik mijn steentje bij: ik heb oog voor mijn medespelers en probeer iedereen bij het spel te betrekken. Toch ontbreekt het me geregeld aan een goed overzicht. Ik ben onrustig aan de bal, heb veel balcontacten nodig, waardoor ik niet alles over- en doorzie wat er om me heen gebeurt. Ook als ik voor de goal kom, kan het nog stukken efficiënter, al gaat dat steeds beter. Ik kies niet altijd meer voor de moeilijke oplossing, geef steeds vaker de bal breed zodat iemand anders de klus kan klaren. Als ik de ruimte heb, kan ik profiteren van mijn snelheid. Wel worden mijn acties langzaamaan steeds minder verrassend; daar moet ik aan werken. Tot slot heb ik een goede voorzet in huis, al is die soms wel wat lang onderweg, waardoor hij gemakkelijk onderschept kan worden.

De komende jaren ga ik meer over mezelf ontdekken, en hopelijk steeds beter worden, in kleine stappen, zodat het nooit ophoudt en ik nooit hoef af te bouwen.

zondag 8 maart 2015

... krijg ik een nieuwe kans.

'My name is Alexandra', zei Alexandra. Ze sprak zacht en voorzichtig, alsof ze eigenlijk een andere naam had. 'I am Mike', zei ik overdreven gearticuleerd. Om me heen was het stil. Iedereen keek naar elkaar en naar de ouders die klaarstonden om hun kind en diens gast naar huis te brengen. De leerlingen uit Polen hadden net een lange busreis achter de rug en leken nog geen trek te hebben in de laatste kilometers. De reis was voorlopig geeindigd in Tilburg, een onbekende stad in een onbekend land. In het centrum van die stad stond een oud gebouw waar wij elke dag naartoe fietsten en waar wij elke dag onze lessen volgden. De Polen keken hun ogen uit. Ze hadden nog nooit zoveel fietsen bij elkaar gezien. Zij gingen met de bus naar school; één van hen kon fietsen. Hun schoolgebouw was een keer of drie groter, het aantal leerlingen was ongeveer gelijk. Op hun school was er geen catering. Op hun school waren er geen sportvelden. Op hun school waren er geen kluisjes. 

In de loop van de week wilden we een beetje kunnen roddelen over onze gasten. We wisten dat we dat niet in hun bijzijn konden doen, dat dat onbeleefd was, maar wij hadden allemaal zoveel gezien, gehoord, meegemaakt, dat we ons niet konden inhouden. Zo was er een Poolse gast van de bagagedrager gevallen, had iemand anders zijn Pool gekke dingen zien eten en was er een Pool die onder de les in slaap was gevallen. Dat waren wetenswaardigheden waar iedereen van ons van op de hoogte moest zijn, zo vonden wij. We vervingen derhalve het woord Pool voor het woord fiets en brachten te pas en te onpas verslag uit van de strapatsen van onze buitenlandse gasten. Alexandra, die we na een dag of wat Ola mochten noemen, kwam ook aan de beurt. Op een avond leek ze behoorlijk dronken te zijn. Ze zwalkte een beetje en sprak wat luider dan ze tot dan toe deed. Een vriend van mij maakte mij erop attent. 'Je fiets is dronken, man, kijk.' Ik lachte en keek, recht in Ola's ogen. Die logen er niet om. Ze had de boodschap begrepen.
  
Met knikkende knieen stapte ik uit de bus. Ik zocht naar de ogen van Ola. Zou ze nog boos zijn? Sinds de genante gebeurtenis in Tilburg had ze niks meer tegen me gezegd, en ik niet tegen haar. Ze nam me vast vanalles kwalijk; gelijk had ze. Ik had mijn excuses moeten aanbieden, op zijn minst voor mijn schaapachtig gelach maar eigenlijk voor alle keren dat ik zelf het woord fiets gebruikt had. Nu ging dat niet meer, nu waren we in een andere omgeving, in haar omgeving, de afstand naar de gebeurtenis was te groot geworden. Ik moest het nu maar over me heen laten komen. Ola stond vooraan in de menigte wachtende leerlingen en docenten. Ze lachte. Ik realiseerde me dat ik haar voor het eerst zag lachen. Ze zwaaide vrolijk. Achter haar stond een man die niet op haar leek maar wel overduidelijk haar vader was. Ook hij zwaaide. Ik snapte er niets van. Ergens was ik opgelucht, maar tegelijkertijd vreesde ik een afstraffing, een week vol zorgvuldig voorbereide wraakacties. 

De week vloog voorbij. Ik genoot van alle momenten in Polen. Ondanks de totaal andere cultuur heb ik me zelden ergens zó welkom gevoeld, ben ik niet vaak met meer warmte benaderd dan in Czechowice, bij Ola en haar ouders. Ze hadden het bepaald niet breed, konden zich weinig veroorloven, maar ze probeerden er steeds weer voor te zorgen dat ik me op mijn gemak voelde. Dat dat niet altijd lukte, had te maken met het contrast tussen Ola's gastvrijheid en mijn gebrek eraan, dat in mijn hoofd almaar groter werd. Ik schaamde me, met terugwerkende kracht, steeds meer voor mijn egocentrische houding in Nederland. Toen ik aan het einde van de geweldige week afscheid nam, bood ik alsnog mijn excuses aan voor die ene avond. Ola zei dat ze het allang weer vergeten was, dankzij de leuke week in Polen. Hopelijk was dit inderdaad zo. Toch ging ik met een dubbel gevoel naar huis. Ik wenste dat ik die eerste week nog eens over mocht doen.

Morgen komen er 23 leerlingen en drie docenten uit Augsburg naar Nederland. Mijn wens gaat in vervulling.

donderdag 26 februari 2015

... word ik beoordeeld.

Vanaf eind maart houden leerlingen uit 5 vwo hun referaat. Een referaat klinkt als iets wat je voorgeschoteld krijgt op een congres. In de naam schuilt de verwachting van een hoorcollege of iets groters nog. Het referaat, daar reserveer je een middag voor, en je zorgt voor koffie in de pauze. Op school is het referaat na een kwartier voorbij. Er passen er drie in een les. En na de les is er pauze, of nog een les. Het referaat wint het van de spreekbeurt op één onderdeel: de bronnen die gebruikt worden zijn van wetenschappelijk of populairwetenschappelijk niveau. Dat betekent eigenlijk zoveel als ‘geen Wikipedia’. Het onderwerp kiezen de leerlingen zelf. Het is iets wat behoort tot de Nederlandse literatuur of taalkunde – dat wel. De referaten en hun presentatoren worden door mij en een aantal leerlingen beoordeeld op inhoud, structuur, houding, stemgebruik en taalgebruik.

Er zijn nog geen referaten geweest. Wel hebben de leerlingen al zo’n 42 lessen kunnen kijken en luisteren naar referaten van mij, over onderwerpen waar ik zogenaamd veel van weet. Ik ben daarbij – dat denk ik tenminste – beoordeeld. Hoe zou ik ervan afgebracht hebben?

Ik weet niet uit mijn hoofd wat een onjuiste beknopte bijzin is, maar als ik het boek opensla en de theorie doorlees, kom ik een heel eind. In de les weet ik de regels van de onjuiste beknopte bijzin over te brengen. Het gaat mis bij het bedenken van voorbeeldzinnen. Ik bedenk bij alle onderwerpen voorbeelden die een andere theorie ondersteunen of juist het tegenovergestelde aantonen van het zojuist uitgelegde. Daarmee zaai ik zoveel verwarring dat ik vervolgens regelmatig de uitleg in zijn geheel over doe. Om bij het voorbeeld van de onjuiste beknopte bijzin te blijven: ik schrijf zonder aarzeling een zin met een juiste beknopte bijzin op het bord, om daarna hartstochtelijk op zoek te gaan naar de onjuistheid. Ik kan zo gauw even geen voorbeeld bedenken, maar het is echt zo.

Elke les duurt 70 minuten. In de vijfde klas kom ik vaak hijgend binnen, tien minuten te laat, met als excuus een levensgrote laptopkar, die ik met horten en stoten het lokaal in pers. ‘Aanvallen!’ roep ik opgelucht als ik vijf minuten later met de sleutel, die ik vergeten was op te halen, de kar heb ontgrendeld. Snel schrijf ik de planning op het bord. Ik heb voor de uitleg zeker een kwartier nodig. Dat kwartier wordt al snel een half uur. De leerlingen kunnen nog twintig minuten op zoek gaan naar bronnen voor hun referaten. ‘Maar jullie hebben in ieder geval gezien hoe snel een kwartier voorbij is’, zeg ik, in de ijdele hoop daarmee iets van de schade te herstellen.

Ik ben vaak vrolijk, hoor ik van leerlingen. Dat ik ook wel eens moe ben of me zorgen maak wordt niet of nauwelijks opgemerkt. Dat zal iets met mijn houding te maken hebben. En met de leerlingen, die supergoed zijn in het tijdelijk wegnemen van de meest hardnekkige klachten. Wat verder opvalt aan mij, denk ik, is mijn voortdurende gepluk aan spullen. Er gaat geen les voorbij zonder dat ik iets kapot maak. Meestal zijn het bordstiften. Tijdens het praten wapper ik bovendien als een opgevoerde ventilator met mijn handen, zo fanatiek dat ik wel eens spierpijn heb als ik thuis kom – daar heb ik geen sportschool voor nodig. De laatste tijd ga ik steeds vaker even zitten, in de klas, omdat ik moe word van al het bewegen of omdat ik merk dat de leerlingen moe worden van al mijn bewegen.

Volgens mij heb ik een harde stem, volgens mij ook een duidelijke. Maar wat ik ook nog steeds heb is de baard in mijn keel. Daar hoor ik al een jaar of tien vanaf te zijn, maar ik ben ermee getrouwd, zo lijkt. Zeker ’s ochtends vroeg, als mijn stem klinkt als een vastgelopen vaatwasser, heb ik veel uitschieters, die ik probeer te camoufleren door op de toon van de uitschieter door te praten, net alsof dat mijn eigen stem is, of dat er een reden was om uit te schieten. Daarnaast hoor je aan mijn stem dat ik niet uit Wageningen kom, al is het verschil in accent niet zo groot. Leerlingen kunnen in ieder geval horen dat ik uit Nederland komt, in tegenstelling tot die op mijn vorige school, in Bussum, waar ik voor een onverstaanbare Belg werd versleten.

Mijn taalgebruik kan nog wel wat vlotter. Dat ik twee keer zo lang als nodig/gepland bezig ben met uitleggen of instructies geven komt onder meer door mijn hardnekkige behoefte om foutloos te formuleren. Daardoor laat ik in gedachten vele woorden, uitdrukkingen en formuleringen passeren voordat ik de beste van deze kies en hardop uitspreek. Dan nog glipt er dikwijls iets kroms of fouts tussendoor. Als ik dat hoor, voel ik me genoodzaakt om de fout te herstellen, waarna ik een paar minuten bezig ben daarmee en met het uitleggen van de reden waarom de fout fout is. Daarna weet ik vaak niet meer waar ik gebleven was. Ik probeer een voorbeeld hiervan te geven, maar ik kom er zo gauw niet op.

Alles bij elkaar opgeteld kom ik hopelijk uit op een goed cijfer, maar als dat er niet in zit prijs ik me gelukkig met de gedachte dat ik mijn referaat eindeloos kan herkansen.

vrijdag 13 februari 2015

... weet ik het niet meer.

In kwt (keuzewerktijd) zijn leerlingen veertig minuten bezig met huiswerk, leerwerk of ander werk voor school. Bij mij gaan ze op maandag allemaal met Nederlands aan de slag, want dan zijn er tutoren uit de bovenbouw, en op woensdag met een vak naar keuze. Tot zover de theorie. In de praktijk zie ik op maandag ook andere vakken voorbijkomen en op beide dagen zitten er leerlingen niets te doen. Die leerlingen probeer ik op allerlei manieren aan het werk te zetten. Eén ervan is om ze op weg te helpen. ‘Ik snap het niet.’ ‘Ik help je.’ Vaak stuit ik dan op begrippen die ik in de onderbouw voor het eerst en voor het laatst heb gelezen: loefzijde, lijzijde, kilojoule, tangens, pleistoceen, imparfait, amoebe. Soms kom ik nog in de buurt van de betekenis, maar vaak heb ik geen idee meer. ‘Mag ik op mijn telefoon opzoeken wat het betekent?’ Omdat ik dan meestal net zo graag als – of liever dan – de leerling wil weten wat het is, mag het. Vervolgens zit diezelfde leerling de rest van het uur op zijn telefoon.

Het is tijd voor een opfriscursus. Wat weet ik allemaal? Wat heb ik op school geleerd? Oké, ik heb er leren denken, kijken, luisteren, lezen, spreken, ervaren, werken, samenwerken, leren, maar welke begrippen heb ik geleerd, welke theorieën, welke (historische) feiten?

De hefboomconstructie, bij techniek. Ik weet nog precies wat de opdracht was: bouw een brug, samen met drie andere leerlingen. Er moet een schoolboek op kunnen rusten. Ik weet ook nog hoe belangrijk ik het vond om in het leuke groepje terecht te komen, dat dat lukte, dat we de opdracht niet begrepen, omdat we niet naar de uitleg maar naar elkaar hadden geluisterd. En dat we moesten nablijven om de brug die nog geen bladzijde kon dragen opnieuw te bouwen. Dat alle andere groepjes al klaar waren en dat we door aandachtig naar het beste exemplaar te kijken onze eigen, nieuwe brug konden bouwen. Met een hefboomconstructie. Het werd een kopie van de brug waarvoor de fanatieke makers een 8 hadden gekregen. Net als wij. Voor vragen over de hefboomconstructie moet ik dus de contactgegevens van die vier oud-klasgenoten hebben. Dat moet te regelen zijn.

Atjeh. Een rare naam voor een stad in Indonesië. Daar was iets mee, met Atjeh, en met Indonesië, dat hadden we bij geschiedenis geleerd. Nederland had daar een rol in gespeeld, in dat er daar iets mee was. In Atjeh was er onrust. Er waren gevechten, er was oorlog, dacht ik. We keken een film over de oorlog in Atjeh. Het waren nare beelden. Ik keek van de film naar mijn vrienden, die niet naar de film keken maar naar elkaar en één voor één de naam Atjeh uitspraken. ‘Atjuhhhhhh, kom je eten!’ ‘Atjeh vergeet je boterhammen!’ De docent reageerde niet; hij had geen tijd om in te grijpen of ons een preek te geven. Op de videorecorder zagen we dat de film nog één minuut langer duurde dan de les. De weg lag open voor nog een Atjeh-grap, nu één van mij: ‘Atjeh Tjampoer!’ riep ik. Het was de verkeerde Atjeh-grap. Ik moest een opstel schrijven over de rol van Nederland in Zuidoost-Azië. Dat opstel heb ik nog, dus alle vragen over Nederlands-Indië kan ik beantwoorden.

Plukkumpuf. Een afkorting van het woord plusquamperfectum, verzonnen door onze docent Latijn, om de dode taal een beetje te verlevendigen. Plukkumpuf stond voor de voltooid verleden tijd. In het lokaal van Latijn, waar altijd alle ramen wagenwijd open stonden om ons denkvermogen optimaal te stimuleren, maakte onze docent rondjes langs alle leerlingen wanneer er teksten vertaald moesten worden. Iedereen kreeg steeds één woord dat door hem of haar ter plekke van een vertaling voorzien moest worden. Na elke zin stelde de docent een aantal vragen over de naamvallen en tot slot de vraag in welke tijd de zin stond. Dan kreeg één van ons nogmaals de beurt om een antwoord te geven, behalve als de vraag beantwoord moest worden met plukkumpuf, dan konden we de spanning even van ons afschudden en riepen we met zijn allen tegelijk, opgelucht: plukkumpuf!

Afzetgebied. Een opdracht over ruimtelijke ordening die door onze docent aardrijkskunde werd omschreven als een vrije opdracht. Hij deelde plattegronden uit van een verzonnen stad en in die stad moesten inrichten met winkelstraten, kerken, wegen, stations, parken en woonwijken. De docent grijnsde bij het uitleggen van de opdracht en waarschuwde ons voor ‘al te opportunistische keuzes’. Omdat wij bij Nederlands nog niet aan het woord ‘opportunistisch’ waren toegekomen, kreeg elk huizenblok van ons een eigen station, twee Macs, een voetbalclub, een tennisclub en een Intertoys die uitsluitend playstationspellen verkocht. Tijdens de laatste les waarin we aan de opdracht gingen werken legde de docent ons het begrip ‘afzetgebied’ uit. Onze plattegrond kon de prullenbak in.  

De ondergeschikte bijwoordelijke bepaling.

zondag 8 februari 2015

... kijk ik met weemoed terug.

Binnenkort worden bij ons op school de pws’en ingeleverd. Pws. De eerste keer dat ik het woord hoorde dacht ik dat het iets app-taalachtigs was, één van de eerste bewijzen dat ik oud of in ieder geval ouder word. Niets bleek minder waar. Pws stond voor profielwerkstuk en dat kende ik nog goed: ik zat in de zesde toen het voor het eerst op het programma stond. Profielwerkstukken moesten (op mijn school) gemaakt worden door twee examenleerlingen. Zij deden samen onderzoek naar een verschijnsel dat ondergebracht kon worden bij twee schoolvakken. Wat er precies onderzocht ging worden, dat mochten we zelf bepalen. De vriend met wie ik het werkstuk maakte zag ik op school alleen tijdens pauzes en drama. Een combinatie daartussen was uitgesloten, maar met drama waren we in ieder geval al op de helft.

In de derde klas hadden we Nederlands van een leuke docent: meneer Otten. We hadden meneer Otten maar één jaar, omdat hij zich dat jaar inschreef voor Camaretten en tijdens de prijsuitreiking een nieuwe carrière van start zag gaan. Wij bleven met lege handen achter, totdat twee van ons, drie jaar later, gingen nadenken over een onderwerp voor ons profielwerkstuk en de naam Jochen Otten boven kwam drijven. Hij had inmiddels een eigen programma en trad daarmee op in heel Nederland. Ik werkte bij de schouwburg en wist dat er ook daadwerkelijk mensen naar de voorstelling van meneer Otten kwamen, mensen die hem nog nooit hadden gezien. Ik was er ook een keer geweest en ik was toen erg trots op het feit dat de man om wie iedereen hard moest lachen een jaar lang mijn docent Nederlands was geweest. Jochen Otten werd ons onderwerp. De koppeling met drama lag voor de hand, evenals die met Nederlands, het vak dat meneer Otten gedurende een jaar aan ons had gegeven. Maar wat moesten we in hemelsnaam gaan onderzoeken?

We besloten dat een beetje in het midden te laten. Onze begeleider, die net zo weinig ervaring met profielwerkstukken had als wij, stemde ermee in dat wij een bezoek gingen brengen aan Jochen Otten en dat we op basis van dat bezoek onze hoofd- en deelvragen zouden opstellen. Zo gezegd, zo gedaan. Met de spanning van een zelfbedacht schoolreisje in de benen togen we naar Amsterdam, waar meneer Otten woonde, zoals het een echte artiest betaamt. Hij deed de deur voor ons open voordat wij die gevonden hadden. Hij woonde op de tweede verdieping. Hij was net zo aardig als drie jaar geleden of misschien nog wel iets aardiger; we mochten hem Jochen noemen. Hij vroeg ons of we koffie wilden. Wij op onze beurt lieten geen kans onbenut om als doorgewinterde onderzoekers over te komen, dus we namen ieder twee koppen zwarte koffie. Terwijl we naar zijn imposante boekenkast keken, vroeg Jochen ons ineens wat we eigenlijk kwamen doen, en wat precies een profielwerkstuk was.

Dankzij Jochen Otten hadden we aan het einde van de dag een hoofdvraag, vier deelvragen, tien cabaret-DVD’s en twintig geschikte secundaire bronnen. We gingen onderzoek doen naar het taalgebruik van cabaretiers en gingen daarbij met name letten op stijlfiguren waar we allebei werkelijk nog nooit van gehoord hadden. Volgens Jochen zouden we ze regelmatig aantreffen, als we alle DVD’s maar in zijn geheel zouden bekijken, een vooruitzicht waar we beiden prima mee konden leven. In de trein op weg naar huis keken we genoegzaam naar de twee door Jochen Otten volgeschreven A4-tjes. Het handschrift van onze oud-docent zou door onze begeleider, die relatief nieuw was op school, nooit herkend worden, en dus lieten we tijdens de volgende bespreking met ongepaste trots de blaadjes zien. Onze begeleider vond het een goed doordacht plan en we mochten aan de slag. ‘Weten jullie zeker dat jullie voldoende materiaal hebben?’ vroeg ze ons nog, terwijl we al met één been in de gang stonden. ‘Ja, dat moet lukken’, zeiden we, terwijl we dachten aan de enorme voorraad van Jochen en zijn aanbod om zo vaak als we wilden nieuwe DVD’s te komen halen. Dezelfde week nog hadden we ons profielwerkstuk af.