zondag 23 maart 2014

... heb ik nooit genoeg tijd.

‘We moeten af van het tijdschema’, zei een meisje in de klas. Het was vrijdagmiddag het laatste uur, een moment waarop het tijdschema het traditioneel moeilijk heeft, en ik deelde een opdracht uit. Op het bord stond de planning van de les, die voor het meisje de aanleiding was om haar mening hierover te geven. Het was een strakke planning. De eerste vijf minuten konden de leerlingen gebruiken om de tekst te lezen, de vijf minuten daarop om vragen te bedenken en op te schrijven. Daarna, in de tweede ronde, hadden leerlingen wederom vijf minuten om de andere tekst te lezen en de vragen van buurman/buurvrouw te beantwoorden. Voor het laatste deel van de opdrachten waren tien minuten gereserveerd.

Na een paar (kostbare) minuten was iedereen bezig. Behalve het meisje dat zou willen dat er geen tijdschema’s bestonden. Ze stak haar hand op en fronste met haar wenkbrauwen, steeds iets verder, totdat ik bij haar tafel stond. ‘Dit benauwt me’, zei ze. ‘Ik heb de tijd nodig om rustig de tekst te kunnen lezen en nu voel ik me opgejaagd.’ Ik kon me hier wel iets bij voorstellen. ‘Ik kan me het voorstellen’, zei ik, ‘maar we zijn nu eenmaal gebonden aan de lestijden en ik wil dat jullie de opdracht in de les maken. Naar mijn inschatting hebben jullie voldoende tijd voor de opdracht.’ ‘Daar gaat het me niet om’, zei de leerling en ik wist precies wat ze bedoelde. Haar verontwaardiging werd steeds beter zichtbaar. ‘Het gaat me om het gevoel onder druk te staan. Ik wil de opdracht goed maken, maar ben op deze manier meer met de tijd bezig dan met de opdracht.’

‘Ga rustig aan beginnen’, bond ik in, ‘dan houd ik de tijd voor je bij. Je red het makkelijk, dat weet ik zeker.’ Met lichte tegenzin begon de leerling met lezen. Af en toe keek ze gespannen om zich heen. Eén keer keek ze naar de klok, maar die stond stil. Ze zuchtte en las geforceerd verder. Ik wilde haar zó graag zeggen dat ik het helemaal met haar eens was, dat we (ook) in mijn ogen met tijdschema’s onze afgebakende tijd verder afbakenen, net zolang totdat we zulke kleine brokjes tijd overhouden dat elke ademhaling tijdverspilling is. Ik zou zó vaak de tijd willen negeren, maar ik krijg het bijna nooit voor elkaar. Ook niet in deze les op vrijdagmiddag. Ik wilde met de leerling in gesprek gaan over de verlammende werking van het tijdschema, maar had er geen tijd voor.


In plaats daarvan keek ik naar mijn telefoon. Eén minuut nog. Ze was al klaar met lezen, zag ik. Ik moest lachen, zij ook. Daarmee bespaarden we in één klap heel veel tijd.

maandag 17 maart 2014

... ben ik mezelf (niet).

Dit zien de leerlingen, elke dag. Precies dit. Ze zijn eraan gewend geraakt, denk ik. Gewend aan het gepluk aan mijn mouw, aan mijn veel te hoge haargrens, aan mijn stem, aan het buitensporige waterdrinken, aan het gekauw op mijn lip. Voor leerlingen is het allemaal niets nieuws; het hoort bij de docent die ze inmiddels al driekwart jaar kennen. Ze zouden pas schrikken als ik ineens de eigenschappen bezat die ik mezelf toedicht: vastberadenheid, egale baardgroei, hoge(re) stem,  rechte rug, beheersing, alertheid, lage(re) haargrens, coherentie.

Mijn stem klinkt als een aardbeving in de provincie Groningen: de trillingen zijn draaglijk, maar storend. Mijn ogen schieten van de ene leerling naar de andere en mijn oren, verstopt achter mijn uit de kluiten gewassen bakkenbaarden, vangen nog niet de helft van de communicatie op die er in de klas plaatsvindt. Ik lijk dit te beseffen: om de haverklap verander ik van positie in de klas. Een les van mij is als een tenniswedstrijd met oneindige rally’s. Leerlingen zijn op hun hoede omdat ik elk moment aan hun tafel kan verschijnen. Ze zijn niet bang voor mijn nabijheid, maar wel voor de manier waarop die plotseling kan ontstaan.

Mijn handen lijken zeventig minuten lang een zwerm bijen te willen verjagen, maar welke kant de beestjes op moeten vliegen is totaal onduidelijk. Daarbij ga ik zo nu en dan op mijn etui zitten en struikel ik een keer of wat over de laptopsnoer die ik in allerijl van iemand heb kunnen lenen – de mijne ligt thuis. Tijdens goede fases kijk ik wel erg vrolijk en tijdens slechte wel erg verdrietig. Wanneer ik boos wil zijn ben ik hooguit teleurgesteld en wanneer ik teleurgesteld wil zijn hooguit boos. Ik denk kleine maar niet hinderlijke onderbrekingen te negeren, maar in werkelijkheid staar ik secondelang naar de boosdoeners, voordat ik besluit om net te doen alsof ik niets heb gezien.

Aan het einde van de les, als de klok mijn planning heeft ingehaald, praat ik in sneltreinvaart de klas bij over een toets die gaat komen maar waarvan de inhoud mij nog volstrekt onbekend is. Ik denk de onzekerheid te camoufleren maar deze spat van mijn opgetrokken wenkbrauwen af. De vragen waarop ik nog zou terugkomen ben ik vergeten op te schrijven – de illusie dat ik ze kan onthouden heb ik lang geleden samen met een batterij aan kapotgebeten pennen in de prullenbak gegooid. Als ik de les klassikaal afsluit, doe ik dat schreeuwend, omdat de leerlingen de les allang hebben afgesloten. Ik zwaai als een moeder die haar kind naar het schoolfeest brengt. ‘Fijn weekend allemaal!’ Het is woensdag.

Ik ben totaal ongeschikt als docent, is mijn enige conclusie als ik de video terugkijk. Ik besluit het niet rooskleuriger te verwoorden dan het in mijn ogen is. Mijn begeleider maakt aanstalten om iets vergelijkbaars te stellen, zo is mijn inschatting. ‘Je inschattingsvermogen is denk ik je grootste aandachtspunt’, zegt hij, daarmee direct ook deze gedachte beoordelend. Ikzelf denk dat dat een inschattingsfout is, maar ik kan dat niet goed inschatten. Ik vind het verwarrend. Ik wil mezelf snel weer en nooit meer zien. Ik wil mezelf anders zien. Ik wil mezelf door de ogen van anderen zien. Ik wil mezelf zien. Ik moet even bijkomen.

zondag 9 maart 2014

... kom ik niet direct in een nieuwe leeftijdscategorie terecht.

Of ik me wil legitimeren. Liever niet. Het moet. Ik ben 25. Het moet. Ik geef les. Het moet. Aan leerlingen die probleemloos drank kopen. Het moet. Ik had hun va... Oké. Terwijl ik aan iedereen om me heen duidelijk maak dat ik 25 ben, graai ik verbeten in mijn tas. Ik heb sinds kort mijn rijbewijs in mijn tas zitten, in het voorvak, speciaal voor dit soort gevallen (mijn laatste autorit kan ik me niet meer herinneren). Het is een grote roze flap, zo een die alleen nog circuleert onder bestuurders die tussen 2004 en 2006 examen hebben gedaan – toch? De dag dat ik hem in de wacht sleepte werd beëindigd met flessen sterke drank; zelfstandig aangeschaft, zonder rijbewijs. Aan de andere kant van de lopende band worden rekensommen gemaakt. ‘Oh, u bent inderdaad 25. Ja, ziet u. Dan is legitimatie nog net verplicht. Kijkt u eens.’ Ik werd in eerste instantie dus niet geloofd. De onlogica van het hele gebeuren dringt pas later tot me door: dan had ik toch gezegd dat ik 26 was? Waarom deed ik dat niet eigenlijk? Of zou ik dat dan ook moeten bewijzen? Wat een rare regel is het ook.

Een leerling in de aula roept mij. Ik roep terug. Dat is niet genoeg. Of ik even wil komen. Ik kom. De leerling vertelt een verhaal. Het is een grappig verhaal, over een onderwerp dat in de les behandeld is. Ik ben trots, helemaal als ik zie dat zijn vrienden, die niet bij hem in de klas zitten, meeluisteren. Op mijn beurt vertel ik een grappig verhaal dat een beetje op lijkt op het verhaal van de leerling. De leerlingen lachen, ongedwongen – zo lijkt het. Ik ben wederom trots. In een vlaag van overmoed sla ik de leerling die ik ken amicaal op de schouders en wens hem en zijn vrienden een fijn weekend. Ze kunnen het gelukkig waarderen en wensen me hetzelfde. Ik vlieg naar de uitgang, op weg naar een onbezorgd, zonovergoten weekend. Net voordat ik de schuifdeuren door zweef, word ik opnieuw geroepen, nu door één van mijn mentorleerlingen: ‘Waren dat je vrienden of je leerlingen?’ vraagt ze, terwijl buiten de zon achter de wolken verdwijnt. ‘Dat waren mijn leerlingen’, antwoord ik. Onbewust leg ik de nadruk op waren. ‘Oh’, luidt haar veelbetekenende reactie.


Over twee weken word ik weer een jaar ouder. 

Echt waar.

zondag 2 maart 2014

... heb ik een boel fijne collega's.

Drie kwartier. Soms een uur, als er file staat. Ik geef er veertig minuten in de trein voor op, veertig gratis minuten bovendien. Met plezier. De gezamenlijke start en afsluiting van de dag, de terugkerende radiorubrieken, de gesprekken over de weinige door ons drieën gekende leerlingen, de afgunst in de richting van nog of al slapende medeweggebruikers; ik mis het als ik onverhoopt met de trein moet, zoals vandaag.

Ik staar in een Spits. Om me heen wordt er niet gesproken, laat staan over school. Wel lekker rustig, maar dodelijk voor mijn halfdichte ogen. De veertig voorgeprogrammeerde minuten lijken hun gesprek met de grijze ochtend één voor één met een paar tellen te hebben verlengd. Met een slapend been en een grauw hoofd stap ik uit in Ede-Wageningen.

Op school groet ik met een nog niet warmgedraaide stem collega’s die daar in mijn ogen op zitten te wachten. Ik hoor bij hen, getuige de vele groeten (terug) die mij ten deel vallen. Ik loop in een rechte lijn naar de koffieautomaat en lach om het clichématige idee van de dag starten met koffie. Ik doe er vrolijk aan mee, denk ik dan. En wat maakt het eigenlijk uit. Naast me staat dan vaak een collega –
vaak een andere dan de dag ervoor – die dit bevestigt. ‘Zo, even wat olie in de motor, of niet?’ En zo is het.

Op weg naar het lokaal waarin ik het tweede uur lesgeef, kom ik Hans tegen. ‘Ha, Mightey Mike’, zegt Hans. ‘Hee, Hansie Hansie’, zeg ik. We lachen en geven elkaar een stomp zoals we dat in de eerste klas ook hadden gedaan.

In de pauze zit ik aan een lange tafel. Ik klets en eet met collega’s met wie ik volgens de schoolkrantredactie altijd ‘veel lol heb’. Dat klopt. Er wordt door ons behalve gekletst en gegeten veel gelachen. Woordgrappen die ik normaal gesproken voor me houd, vinden hun weerklank in nog betere (of slechtere, en daardoor betere) woordgrappen van de overkant. Halverwege de pauze komt Zaagmans langs en aan het einde van de pauze zegt er altijd wel iemand met een dubbelzinnige grijns: ‘Zo, we mogen weer.’

Het is het begin van het vijfde uur. Op de gang van de tweede verdieping neem ik de laptopkar over van een docent die hem niet meer nodig heeft. Hij zegt dat weer een andere docent de sleutel heeft. Gelukkig komt weer een andere docent eraan. Hij heeft de sleutel bij zich, alsook weer een andere laptopkar. Weer een andere docent komt weer een andere laptopkar halen, en weer een andere docent de kar die ik mezelf zojuist heb toegeëigend. Die kar heeft zij gereserveerd. Gelukkig heeft ook zij weer een andere kar bij zich, die ze aan mij overdraagt. Om ons heeft zich een aantal geamuseerde leerlingen verzameld. Ze hebben zojuist mogen genieten van vijf enigszins gegeneerde docenten, verstrikt geraakt in een web van laptopkarren.

Het zesde uur is afgelopen. Ik ben uit en mijn Utrechtse collega’s ook. We kunnen samen terug, met de auto. Dat is fijn. Hopelijk staan er geen files. Met zijn drieën lopen we zwaaiend langs de conciërge. ‘Zo, Utrecht gaat naar huis?’ vraagt hij vrolijk. ‘Ja’, zegt één van ons. ‘We mogen weer.’

maandag 24 februari 2014

... ben ik ook een beetje marktkoopman.

School te koop! School te koop! Komt dat zien! Gisteren mooi opgepoetst, vandaag een grote strik eromheen gedaan. Welke leerlingen willen hem kopen? Jullie mag hem vier, vijf of misschien zes jaar houden! Kijk eens, we doen experimentjes! Luister eens, we maken muziek! Doe je mee met het grote lettergrepenspel? Dan moet je daar zijn, in dat lokaal met dat gekke gedicht op het scherm. Een aantal leerlingen loopt met je mee. Ze zijn te herkennen aan hun blauwe shirts. Mooi he? Zelf ontworpen. Weet je wat we nog meer ontwerpen? Heb je trouwens de studieruimtes al gezien? En de computerlokalen? De schilderijen in de aula bedoel je? Die zijn door leerlingen gemaakt. In de aula worden de schoolfeesten georganiseerd. Die duren soms wel tot twaalf uur. Dan gaat het dak eraf. Net als nu.

Ik werk op een leuke school. Een erg leuke school. De school komt op de open dag goed voor de dag. Nu is dat laatste niet zo bijzonder en dat maakt het eerste (en helemaal het tweede) voor groepachters en hun ouders moeilijk peilbaar. Alle scholen zijn namelijk leuk, op de open dag. De mijne ook. De na-aper.

De aspirant-scholieren worden na hun eerste passen op het onbekende middelbareschooltapijt ontvangen door de middelbareschooldirecteur, die hen een boekje geeft over de middelbare school. Hierin lezen ze dat ze hier elk uur een ander vak hebben, net als op de school van hun broer of zus. Voor deze vakken heb je allerlei boeken nodig. En een agenda. En snelbinders. De school is een transparante school. Transparant had iets met zweten te maken. Het zou vanzelf wel duidelijk worden.

Als een meisje met sproeten weifelend de brede trap oploopt, naar de verdieping waar ze vriendinnetjes van de basisschool ontwaart, wordt ze onderschept door een eersteklasser, een jongen die ze kent van de tennis. Hij lacht en vraagt waar ze naartoe wil. ‘Naar mijn vriendinnen’, zegt het meisje. ‘Oh’, zegt de jongen. Hier had hij niet op gerekend. Hij zet een stap opzij, net als het meisje. Ze botsen op elkaar, kijken daarna een poos gegeneerd naar de grond. Dan loopt het meisje met een grote boog om de jongen heen, naar boven, op weg naar haar vriendinnen. Een jaar later lopen de jongen en het meisje elke dag deze trap op en af, vaak wel tien keer. Soms hand in hand.

In lokaal 201 sta ik, samen met twee andere docenten Nederlands en mijn vriendin, die beneden al met de directeur gepraat heeft. Ze heeft geen boekje gekregen. Met de hulp van een paar leerlingen, die haar onderzoekend hadden aangekeken, heeft ze toch het lokaal kunnen vinden. Even zijn we met zijn vieren. Dan komt er een eerste gezin onze kant op gelopen. Ouders monter stappend, de zoon en dochter voorzichtig volgend. ‘Wat houdt Montessorionderwijs nu precies in?’ luidt de eerste uitgekookte vraag van vader. Bij een onbevredigend antwoord zouden ze nog net op tijd op de open dag van de andere school kunnen zijn. Terwijl ik – nog niet warmgedraaid – hardop denkend naar passende karakteriseringen zoek, zijn zoon en dochter al de gang overgestoken. Ze hoeven niet naar Nederlands, helemaal niet als hun vader weer allerlei vragen gaat stellen.  

Net als in een kledingwinkel, wordt het drukker naarmate er meer mensen in het lokaal te zien zijn. Misschien is voor velen de achterliggende reden exact dezelfde: minder kans dat één van de medewerkers je lastigvalt. We proberen hierop in te spelen, door niet zonder aanleiding ergens over te beginnen. Het initiatief is aan de leerling – Maria Montessori zou trots op ons zijn. Op onze intenties althans, want algauw gaat het mis. Een meisje met grote blauwe leergierige ogen en een vlecht zich bijt zich zichtbaar stuk op de (door mij geschreven) tekst met spelfouten en ik probeer haar een handje te helpen. ‘Het is een woord in deze zin, zeg ik’, terwijl ik mijn wijsvinger op één van de bovenste zinnen druk. Ik heb mijn hulp niet aangekondigd. Het meisje kijkt hierdoor verschrikt op van haar werk en slaakt een gil. ‘Kom, mam’, zegt ze hierop, terwijl ik voor mijn eigen gemoedsrust de laatste fout onderstreep. ‘We gaan naar bio.’

Maandag is het weer gewoon school. Weer gewoon Pantarijn, gewoon een erg leuke school, waar alle leerlingen op hun hoede zijn voor docenten die over hun schouder meekijken. Ik kan niet wachten.

maandag 17 februari 2014

... durf ik de schoolkrant leuk te vinden.

Laat ik er maar voor uitkomen: ik heb altijd in de redactie van de schoolkrant willen zitten. De reden dat ik me nooit heb durven aanmelden, is te vergelijken met de reden achter het dragen van All Stars in plaats van lekkerder zittende Van Bommels. De Schoolkrant had een stoffig imago, net als de leerlingen die hem produceerden. Ik wilde graag bij alles en iedereen horen, maar niet bij de leden van de schoolkrantredactie, dat was te riskant. Intussen benijdde ik hen. Ze waren bezig met iets wat zij en niemand anders mochten doen en dat was ook nog eens iets wat zij (en niemand anders, behalve ik) leuk vonden. Ze konden en durfden zich van de anderen, van ons, te onderscheiden. Tegen de tijd dat ik dat ook durfde, waren mijn dagen op de middelbare school geteld en moest het op andere manieren dan via een plaats in de schoolkrantredactie.

Op de basisschool was er (in mijn beleving) nog geen sprake van sociale druk. In groep 7 richtte ik samen met een vriendje dan ook zonder enige voorzichtigheid De Roddelkrant op. In De Roddelkrant lazen onze klasgenoten welke rare bezigheden wij in onze ongeremde fantasie aan hen gekoppeld hadden. In een vlaag van ethisch bewustzijn besloten we om ook onszelf zo nu en dan in penibele situaties te plaatsen. De roddelkrant liep als een trein. Klasgenoten stuurden roddels op en vroegen ons of we in plaats van elke week ook elke dag een nummer konden uitbrengen. De juf, die het project aanvankelijk stilzwijgend tolereerde, was degene die De Roddelkrant uiteindelijk de nek omdraaide. De reden was ons niet helemaal duidelijk. Het had vermoedelijk iets te maken met een riskante roddel over haar kapsel of het feit dat we op den duur voor elk exemplaar een kleine bijdrage vroegen.

Op de middelbare school geen roddelkrant meer, maar wel een schoolkrant. De schoolkrant van mijn middelbare school heette De Pit. Ik vond dat een leuke naam voor een schoolkrant, De Pit. De Pit kende rubrieken die alle schoolkranten ter wereld kennen: Wist je dat…, Een dag uit het leven van…, Quotes, De docentencolumn en de Fotopagina. Dat maakte hem echter allesbehalve saai of voorspelbaar. Onze docenten waren namelijk, zo vonden wij, verantwoordelijk voor de meest schokkende quotes van heel lesgevend Nederland en onze fotopagina was gevuld met de meest opzienbarende beelden van schoolfeesten zoals die alleen op onze school uit de hand konden lopen. In de schoolkrant werd bevestigd hoe typisch Odulphiaans het Sint-Odulphus Lyceum was en dat andere scholen er absoluut niet toe deden.

In De Krantarijn, de schoolkrant van Pantarijn, staat in twintig fraai opgemaakte pagina’s weergegeven hoe Pantarijns Pantarijn is. De rubrieken laten zich raden, de invulling niet. Ik lees dat Maarten van Rossum en Fajah Lourens in hun jonge jaren op Pantarijn zaten. Dat schept, of ik wil of niet – en ik wil niet – een band. Twee pagina’s verder wordt de typische verdeling van de secties over het meubilair in de docentenkamer haarfijn blootgelegd. Ook hier straalt de Pantarijnheid vanaf. Op alle andere scholen is de verdeling anders en zo niet, dan is deze lang niet zo treffend in kaart gebracht door de redactie van de schoolkrant met de veel minder leuke naam. En als dit wel zo is, is de school van de schoolkrant met de veel minder leuke naam nog altijd een veel minder leuke school.

Ik sta in de Krantarijn! Het is een korte vermelding, maar ik voel me erg vereerd. Ik hoor erbij; ik ben door leerlingen definitief opgenomen in hun school. Daarmee is het nu ook officieel mijn school. En mijn school is de leukste. Waarom? Dat lees je in De Krantarijn!

                                                                                                                                                               

zondag 9 februari 2014

... is populariteit iets om voor te vrezen.

Het is woensdag, maar geen gewone woensdag: het is keuzewoensdag. Leerlingen uit de eerste klas buigen zich over onmogelijke vragen als ‘wat zijn je talenten?’, ‘welk profiel uit de Tweede Fase – de wat? – spreekt je het meeste aan?’ en ‘wat wil je later worden?’ Al kan het geen kwaad om hier al vroeg en met enige regelmaat over na te denken, de overeenkomsten tussen het keuzeprogramma en de laatste mentorles doen het rendement van de ochtend geen goed. Leerlingen die vorige week piloot wilden worden, zijn in de tussentijd niet van gedachte veranderd.

Na het vaste keuzeprogramma (?) houden wij, de leerlingen uit mentorklas en hun mentoren, nog een dagdeel over. Omdat het keuzewoensdag is, mogen de leerlingen kiezen. We gaan zwemmen, in het zwembad om de hoek. Leuk. Met het hele spul en alle zwemspullen aan boord gaan we op weg naar de benauwde chloorhal waar we toe zullen werken naar de welverdiende frietjes aan het einde van de middag. Ik loop naast een jongen die een paar weken geleden nog in India woonde. Hij lacht en verbaast zich om bijna alles wat hij onderweg ziet. Ik kan me er wel iets én helemaal niets bij voorstellen. Ik heb een beetje met hem te doen, al lijkt dat niet gegrond.

We zijn er. Kleedhokjes en kluisjes gaan in rap tempo open en dicht. Ik deel euro’s uit alsof het niks is en tel al doende het aantal magnetronlasagnes dat ik hierdoor misloop: een stuk of vier. De leerlingen, die vaker in dit zwembad zijn geweest, voelen zich als een vis in het lonkende water. Meisjes die beweren ’s ochtends uren voor de spiegel te staan, zijn al tien keer de glijbaan af geweest als ik, na een hoop (gelukkig) onopgemerkte onhandigheden, voorzichtig op de laatste onbemande tafel afsteven. Binnen de kortste keren liggen op die tafel mobieltjes en andere waardevolle bezittingen van leerlingen; ik kan geen kant meer op.

Wanneer alle bezittingen met lichte tegenzin over de nog niet volgestopte kluisjes zijn verdeeld, spring ook ik, als laatste, het water in. Bij het bovenkomen word ik direct omsingeld door drie jongens uit de klas. Ze leiden me zonder veel omhaal naar het buitenbad. Als ik de wazige flappen wegduw, begin ik behalve kou ook nattigheid te voelen. Buiten hijsen een paar andere voorbereide leerlingen me op de kant en gebieden me een rondje om het zwembad te rennen, alvorens er weer terug in te springen. Ik gehoorzaam niet direct. Ze geven me één waarschuwing; eindelijk zijn de rollen eens omgedraaid. Ik ren en neem me tijdens het rennen voor om zo snel mogelijk weer terug naar binnen te gaan. De kou vliegt me om de hals als de leerlingen die dat niet veel later daadwerkelijk zullen doen.

Want, wanneer ik me even later weer veilig waan, in het warme binnenbad, word ik uitgedaagd door een nieuw drietal. Er gaat op hoog niveau geduwd geworden en daar zijn nog twee sterke schouders voor nodig. Voor ik het weet zit de leerling die me de spelregels uitlegt op mijn schouders. Ik slaak vertwijfeld een soort van strijdkreet en direct daarop worden mijn schouders naar voren gestuurd. Af en toe zie ik de menselijke toren tegenover ons instorten. Eén keer storten we zelf in. De spierpijn weerhoudt me ervan meer zinnen aan deze activiteit te wijden.

Op een ongezien moment vlucht ik naar de kant, waar ik de plastic tafel vastpak als was het een reddingsboei. Ik merk hoezeer ik me tegelijkertijd gevleid en gepijnigd voel door het enthousiasme van de leerlingen. Wanneer ik op het punt sta om de eerste puntzak friet van de dertig alvast te bestellen, komen er twee meisjes mijn kant op. Mijn ogen worden groot. ‘Eindelijk hebben we je te pakken, Mike. Je bent nog helemaal niet in de wildwaterbaan geweest.’ Ik wil zo graag zeggen dat dat helemaal strookt met mijn plannen, maar de hoop in hun ogen wint het van de angst in de mijne. Van frietjes eten is het nooit meer gekomen.

zondag 2 februari 2014

... is niets wat het lijkt.

02-02-2014
Het is gek om ’s avonds nog op school te zijn. Dat hoort niet. Alles en iedereen lijkt daarvan doordrongen. De donkere lokalen liggen in diepe slaap en de conciërge is een andere dan normaal. Opberghokken die altijd open zijn, zijn op slot en de kapstok op de begane grond die nooit wordt gebruikt, hangt vol onbekende jassen. De vervreemdende leegte van een school zonder leerlingen zorgt voor echoënde stemmen. Namen van pas ontmoete ouders blijven je achtervolgen, net als de geur van de tientallen loempia’s die er zojuist doorheen zijn gegaan. De sfeer is anders dan normaal: iets minder ontspannen, minder gewoon. Grapjes die het normaal gesproken goed doen, sterven nu een pijnlijke, stille dood. Wanneer iemand het tot eetzaal omgedoopte verzorgingslokaal verlaat, wordt hem of haar succes gewenst. 

Aan tafel draaide het om één vraag: hoeveel heb je er vanavond? Iedereen wilde het van elkaar weten; de tafelschikking veranderde voortdurend. Ook ik werd op den duur steeds nieuwsgieriger, al wist ik niet precies wat een goed aantal was. De antwoorden varieerden tussen de één en zestien. Het ging om de hoeveelheid ouders, of ouderparen, beter gezegd – al komen vader en moeder soms apart – die vanavond tien minuten van onze tijd hadden gereserveerd. Ik heb er vier. Dat zijn er niet veel. Ik krijg complimenten. Ik begrijp niet precies waarom. Ik had er liever iets meer gehad, maar dat houd ik voor me. Vier dus. Vier ouderparen van onderbouwleerlingen: twee van een mentorleerling, twee van leerlingen uit 2 gymnasium. De ouders van de leerlingen uit mijn bovenbouwklassen hebben andere plannen. Ik tuur naar mijn blaadje in de hoop een zekere logica uit deze vers vastgestelde verdeling te ontwaren. Het enige wat me echter opvalt, is het lokaalnummer.

Ik zit in lokaal 112 – voor al uw noodgevallen. Ik ken een boel lokalen, maar ik heb nog nooit gehoord van lokaal 112. De avondconciërge schiet gelukkig te hulp. Hij loopt met me mee naar boven.

‘Maar dit is de kamer van de rector’, zeg ik, terwijl ik door wil lopen. ‘Dat zou goed kunnen’, reageert de avondconciërge. Hij lijkt allerminst van zijn stuk gebracht door mijn constatering. ‘Het is in ieder geval lokaal 112.’ Ik draai me om. Onwennig loop ik de kamer in. Aan de raamkant staat een hoge bureaustoel. Heel voorzichtig maak ik aanstalten om erop te gaan zitten. De avondconciërge kijkt me uitdagend aan. Ik klauter naar boven. ‘En, hoe voelt dat?’ Vraagt hij. Mijn bungelende benen geven antwoord. ‘Er zit een hendel, aan de zijkant, meneer de directeur’, zegt hij. Zijn ogen fonkelen. Dan kijkt hij achterom. In de gang lopen, naar later blijkt, mijn ‘eerste’ ouders. Ze lopen een eind de gang in en passeren de avondconciërge; ze moeten voor mij komen. Ik krijg een knipoog. ‘Succes, boss’. Dan passeren de ouders ook mij en lokaal 112. Zouden ze een afspraak hebben in de docentenkamer? ‘Wat een jonge directeur’, hoor ik de moeder fluisteren, in het voorbijgaan. Een minuut later zie ik haar weer naderen, nu van de andere kant. ‘U bent meneer Louwman?’ Vraagt ze, terwijl ik met een ongecontroleerde beweging de bureaustoel en mijzelf naar beneden laat zakken.

... kom ik in benarde situaties terecht.

10-10-2013
Mentorleerlingen in zicht! Gezellig, ze hebben zeker tussenuur. Ze lopen naar me toe. Gezellig! Ik heb ook tussenuur. Misschien willen ze iets vragen over de toets, of vertellen over de vorige les(sen). Ik ben één en al oor. ‘Meneer, mogen we u wat vragen?’ Meneer? U? Mijn mentorleerlingen noemen me nooit meneer, of u. Is er iets aan de hand, misschien? ‘Is er aan de hand, misschien?’ Vraag ik. ‘Nee hoor, we willen u alleen iets vragen.’ ‘Vraag maar, hoor’, zeg ik. Daar komt de vraag. ‘Mogen we u een paar vragen stellen over alcohol?’ Terwijl ze deze vraag stellen zetten ze mij en zichzelf op stoelen en graaien ze een lijst met  andere vragen tevoorschijn.

Vraag 1. ‘Drinkt u alcohol?’ Ja, ik drink alcohol. ‘Ja, ik drink alcohol.’ Dat ging goed.

Vraag 2: ‘Waarom drinkt u alcohol?’ Tientallen redenen duikelen over elkaar; sommige zijn leerlingproof, de meeste niet. ‘Omdat ik het lekker vind’ wint. ‘Omdat ik het lekker vind’, antwoord ik. Nog steeds geen problemen.

Vraag 3: ‘Hoeveel alcohol drinkt u?’ ‘Per dag?’ vraag ik. De leerlingen lachen. ‘Eigenlijk per week, maar per dag mag ook.’ Oei, dat was een misser. ‘Ik doe wel per week’, probeer ik, maar de leerlingen tuinen er niet in. ‘U drinkt dus elke dag?’ ‘Ik kom er vanaf met elke dag één wijntje bij het eten en op maandag niets.

Vraag 4: ‘Hoe oud was u toen u uw eerste alcoholische drankje dronk?’ Ik denk aan hoe oud ik toen was en ik denk aan hoe oud de vragenstellers zijn. Ik besluit geen risico te nemen. ‘Zestien’, zeg ik. ‘Zo jong!?’ vragen ze. Hun verbazing is zichtbaar. Jong? Oké, jong. ‘Eh, nou, wel sporadisch hoor.’ ‘Wat is sporadisch?’ Mijn redding. Op deze vraag ga ik heel diep in.


Vraag 5: ‘Bent u wel eens dronken geweest?’ Ik kijk wanhopig naar de klok. ‘Gaat de bel niet bijna?’ smeek ik. ‘Nee hoor, pas over tien minuten.’ ‘Wat verstaan jullie onder dronken zijn?’ vraag ik. ‘Wat verstaat u eronder? U heeft vast meer ervaring.’ De pen van de vragensteller tikt uitdagend op de tafel.  Ik bezwijk. ‘Ja, wel eens. Maar niet vaak hoor!’ ‘We hadden het nog helemaal niet over hoe vaak’, merkt een andere leerling op. Ik krijg even geen lucht meer.

Vraag 6: ‘Hoe vaak bent u dronken geweest?’

... geef ik leerlingen soms/vaak groot gelijk.

05-10-2013
Het regent. In de klas verspreiden aan benen plakkende spijkerbroeken en van wax en gel beroofde kapsels een damp die mijn brillenglazen in nevelen hult. Er stond een rij voor de fietsenstalling; volgens de leerlingen is dat logisch, met zulk weer. Iedereen is op tijd. Een jongen vraagt of hij zijn schoenen uit mag doen. Ze zijn niet waterdicht, zegt hij en dat zie ik. Het tijdens de fietstocht verzamelde water gutst eruit. Het mag. Anderen volgen zijn voorbeeld. De rij schoenen onder de vensterbank wekt de indruk dat het twee maanden later is. Er zullen in de tussentijd nog veel regenbuien volgen.

In de eerste deed ik, als het regende, trouw mijn winterschoenen aan. Ook in de (na)zomer. Als ik op mijn gympen ging, werden mijn daarin huizende sportsokken nat. Dat was een doembeeld waar geen vensterbank tegenop kon. Bovendien deed ik niet zo gemakkelijk mijn schoenen uit in de klas. Mijn jas was wat dat betreft het maximum. Ik had altijd droge voeten, maar droge benen was een ander verhaal. Daar kon nu eenmaal niet altijd voor gezorgd worden. De logica achter deze vaststelling: regenpakken of -broeken dragen deed je in de winter ook niet en was om die reden nooit een optie, in tegenstelling tot de schoenen. En als je je knieën niet te veel boog, ging het best.

Als mijn glazen weer aan helderheid winnen, zie ik een leerling naar me toe lopen. Ze is zichtbaar en hoorbaar aangedaan. ‘Mijn boeken! Kijk nou!’ stamelt ze, twee resten van schoolboeken onder haar droge arm gehouden. ‘Hoe kan dat nou? Ik heb ze de hele tijd in mijn tas gehad. Echt hoor.’ Ik kijk naar haar tafel en naar haar doorweekte tas die er futloos tegenaan leunt. Het is een niet al te opvallende, smaakvolle, stoffen tas met hengels die je over één schouder hangt in plaats van over twee. Ik kijk van de tas naar het meisje en weer naar de tas. Op de stoffen hengels verschijnen in hoog tempo regendruppels, die vervolgens op de andere, nog niet geredde boeken belanden.

In de eerste klas had ik een tas van Kipling. Kipling maakte tassen die de goedkeuring van ouders en hun kinderen om tegengestelde redenen net konden wegdragen. Ouders vonden ze aan de modieuze kant, wij vonden ze eigenlijk net iets te praktisch. Mijn Kipling kocht ik op vakantie, in Spanje. Hij was blauw, vierkant en van massief staal, vergeleken met mij. Het Aapje dat eraan bungelde heette Matt, een naam waar ik nog nooit van gehoord had. Als het regende verscheen er een grijns op het gezicht van Matt: niets of niemand kon mijn zwaar bewaakte, consciëntieus gekafte boeken iets maken.

De Kipling hield het niet lang vol. Na een paar overgangsmodellen kocht ik een paar jaar later ook een stoffen (één)schoudertas. Ik gruwelde inmiddels van alleen al de gedachte aan winterschoenen en kaftte mijn boeken niet meer, in de wetenschap dat ze sowieso niet heelhuids teruggestuurd zouden worden. Mijn regenpak had ik zorgvuldig verstopt. Ik nam natte boeken en natte sokken voor lief, zoals ik al jaren natte broeken voor lief nam.

Op de vraag of ze niet een klein beetje eigenwijs was om zo’n dag zo’n tas mee te nemen, antwoordde de leerling dan ook wijselijk: ‘Eerder vroeg wijs, meneer.’