Ik loop in
het centrum van Wageningen. Het is een warme zomerdag en net als veel van mijn
collega’s zucht ik zo nu en dan bij de gedachte dat onze vakantie nog steeds
niet is begonnen. Slechts een aantal vergaderingen verhindert dat. Vandaag staan
er voor mij twee op het verder lege programma: één om half negen en één om
kwart over vier. In de tussenliggende uren zucht ik en maak ik afspraken met
collega’s die minder tussenuren hebben. Met hen koop ik (saucijzen)broodjes,
die ik vervolgens, in het centrum van Wageningen, in mijn eentje opeet, op een
bankje. Dit klinkt een stuk zieliger dan het is.
Het is de
eerste keer dat ik alleen in Wageningen ben. Wat mij (nu pas) opvalt is het
hoge aantal winkels waar je niet voor je plezier – ik niet, althans – maar puur
voor praktische doeleinden naar binnen gaat: Blokker, Kruidvat, Action, een kantoorboekhandel, een
opticien, twee dierenwinkels luisterend naar de namen Pets Place en Happy Pets.
Gelukkig is er ook een ijszaak, een winkel met Oud-Hollands snoep en een
souvenirwinkel waar ze vlaggen, bekers en asbakken met Wageningen erop verkopen,
denk ik. Mijn keuze valt op de ijszaak, niet in de laatste plaats vanwege een op
handen zijnde ruzie tussen een stel in de ijszaak. Inzet is, zo blijkt als ik naar
binnen loop, het aantal bolletjes op het ijsje van hun zoon. De jongen, een
jaar of vijf, probeert de boel nog wat op te stoken door hard met zijn vuisten
op de vitrine te slaan. Ik neem even rustig de tijd om tussen de vuisten door
de smaken in me op te nemen.
Cassis en
Citroen. Op een hoorntje. Ik heb één bolletje meer dan het kind dat woedend
zijn gezicht in de chocolade verstopt. Ik besluit richting de terrassen te
lopen; mijn bankje is inmiddels bezet en wie weet wie ik onderweg tegenkom. Ik
merk hoezeer ik erop gebrand ben om mensen tegen te komen, leerlingen in het
bijzonder. Had ik dan niet veel beter op school kunnen blijven? Nee, het is
niet alleen het tegenkomen, het is ook de stad. Het is de leraar in de stad.
Omdat de leraar ook de stad in gaat, en ijsjes eet, en naar de Blokker gaat, als
hij iets nodig heeft.
Doordat ik
de eerste minuten al mijn aandacht op mijn smeltende ijsje moet richten, mis ik
de eerste kans op een ontmoeting met een leerling: ik zie hem voorbijlopen en
besluit, achteraf gezien geheel terecht, dat het ongepast is om hem terug te
roepen. Even verderop dient de volgende gelegenheid zich aan. Een leerling zit
met haar moeder op het terras. Ik loop voorbij en kijk quasi achteloos het
terras over. Geen contact. Ik vertraag mijn pas. Geen contact. Ik overweeg even
om haar naam te roepen, maar bedenk net op tijd dat ik een leraar ben en zij
een leerling op een vol terras. Ik haal diep adem en concentreer me op het
volgende terras.
Ik loop het
centrum uit. Op mijn telefoon zie ik dat het bijna vier uur is. Ik moet
opschieten. Snel zet ik muziek aan, mijn koptelefoon op en mijn leerlingantenne
uit.
Haar zie ik
als eerst. Ze zegt me gedag, volgens mij, want haar lippen bewegen en ze kijkt
me verrast aan, zoals je een oud-klasgenoot aankijkt wiens pad je naar eigen
inschatting nooit meer zou kruisen. Ik ken de vrouw niet, maar zij mij zo te
zien wel, dus ik besluit vriendelijk maar een beetje afstandelijk terug te groeten.
Dan krijg ik de jongen in het vizier. Een leerling. Hij groet mij ook, maar
niet zoals je een oud-klasgenoot groet, maar eerder een teamgenoot die in de vorige
wedstrijd geen bal naar je overspeelde. ‘Heu’, mompelt hij, zichtbaar
teleurgesteld dat ik hem en zijn moeder niet had herkend. Terwijl ik verwoede
pogingen doe om mijn koptelefoon af te zetten – het snoer heeft op
onverklaarbare wijze mijn middel omklemd – probeer ik de leerling duidelijk te
maken dat ik hem wel herkende, maar zijn moeder niet. Dat was niet zo gek,
toch? Ik had haar immers pas één keer eerder gezien, na de voorstelling van het
schoolorkest, waar hij in zit. Ik ben te laat. Als mijn koptelefoon in mijn nek
ligt en mijn leerlingantenne weer aan staat, zijn de jongen en zijn moeder al
uit het zicht verdwenen.
Dit was de
kans. Ik had het verprutst.
‘Kijk! Daar!
Aan de overkant! Je nieuwe mentor! Meneer Louwman. Zwaai dan! Zwaaien! Mike!
Mike!’ Ik kijk op. Zou het dan toch nog? Aan de overkant zie ik een jongen uit
mijn toekomstige mentorklas en zijn zus, die ik vorig jaar in de klas heb
gehad. Ik roep iets terug wat op hen ongetwijfeld veel te enthousiast overkomt,
maar het kan me niets schelen. Ik zwaai broer en zus uit tot ze de hoek om zijn
en ren terug naar school: ik heb niet veel tijd meer en erg veel zin
om te rennen.