donderdag 26 februari 2015

... word ik beoordeeld.

Vanaf eind maart houden leerlingen uit 5 vwo hun referaat. Een referaat klinkt als iets wat je voorgeschoteld krijgt op een congres. In de naam schuilt de verwachting van een hoorcollege of iets groters nog. Het referaat, daar reserveer je een middag voor, en je zorgt voor koffie in de pauze. Op school is het referaat na een kwartier voorbij. Er passen er drie in een les. En na de les is er pauze, of nog een les. Het referaat wint het van de spreekbeurt op één onderdeel: de bronnen die gebruikt worden zijn van wetenschappelijk of populairwetenschappelijk niveau. Dat betekent eigenlijk zoveel als ‘geen Wikipedia’. Het onderwerp kiezen de leerlingen zelf. Het is iets wat behoort tot de Nederlandse literatuur of taalkunde – dat wel. De referaten en hun presentatoren worden door mij en een aantal leerlingen beoordeeld op inhoud, structuur, houding, stemgebruik en taalgebruik.

Er zijn nog geen referaten geweest. Wel hebben de leerlingen al zo’n 42 lessen kunnen kijken en luisteren naar referaten van mij, over onderwerpen waar ik zogenaamd veel van weet. Ik ben daarbij – dat denk ik tenminste – beoordeeld. Hoe zou ik ervan afgebracht hebben?

Ik weet niet uit mijn hoofd wat een onjuiste beknopte bijzin is, maar als ik het boek opensla en de theorie doorlees, kom ik een heel eind. In de les weet ik de regels van de onjuiste beknopte bijzin over te brengen. Het gaat mis bij het bedenken van voorbeeldzinnen. Ik bedenk bij alle onderwerpen voorbeelden die een andere theorie ondersteunen of juist het tegenovergestelde aantonen van het zojuist uitgelegde. Daarmee zaai ik zoveel verwarring dat ik vervolgens regelmatig de uitleg in zijn geheel over doe. Om bij het voorbeeld van de onjuiste beknopte bijzin te blijven: ik schrijf zonder aarzeling een zin met een juiste beknopte bijzin op het bord, om daarna hartstochtelijk op zoek te gaan naar de onjuistheid. Ik kan zo gauw even geen voorbeeld bedenken, maar het is echt zo.

Elke les duurt 70 minuten. In de vijfde klas kom ik vaak hijgend binnen, tien minuten te laat, met als excuus een levensgrote laptopkar, die ik met horten en stoten het lokaal in pers. ‘Aanvallen!’ roep ik opgelucht als ik vijf minuten later met de sleutel, die ik vergeten was op te halen, de kar heb ontgrendeld. Snel schrijf ik de planning op het bord. Ik heb voor de uitleg zeker een kwartier nodig. Dat kwartier wordt al snel een half uur. De leerlingen kunnen nog twintig minuten op zoek gaan naar bronnen voor hun referaten. ‘Maar jullie hebben in ieder geval gezien hoe snel een kwartier voorbij is’, zeg ik, in de ijdele hoop daarmee iets van de schade te herstellen.

Ik ben vaak vrolijk, hoor ik van leerlingen. Dat ik ook wel eens moe ben of me zorgen maak wordt niet of nauwelijks opgemerkt. Dat zal iets met mijn houding te maken hebben. En met de leerlingen, die supergoed zijn in het tijdelijk wegnemen van de meest hardnekkige klachten. Wat verder opvalt aan mij, denk ik, is mijn voortdurende gepluk aan spullen. Er gaat geen les voorbij zonder dat ik iets kapot maak. Meestal zijn het bordstiften. Tijdens het praten wapper ik bovendien als een opgevoerde ventilator met mijn handen, zo fanatiek dat ik wel eens spierpijn heb als ik thuis kom – daar heb ik geen sportschool voor nodig. De laatste tijd ga ik steeds vaker even zitten, in de klas, omdat ik moe word van al het bewegen of omdat ik merk dat de leerlingen moe worden van al mijn bewegen.

Volgens mij heb ik een harde stem, volgens mij ook een duidelijke. Maar wat ik ook nog steeds heb is de baard in mijn keel. Daar hoor ik al een jaar of tien vanaf te zijn, maar ik ben ermee getrouwd, zo lijkt. Zeker ’s ochtends vroeg, als mijn stem klinkt als een vastgelopen vaatwasser, heb ik veel uitschieters, die ik probeer te camoufleren door op de toon van de uitschieter door te praten, net alsof dat mijn eigen stem is, of dat er een reden was om uit te schieten. Daarnaast hoor je aan mijn stem dat ik niet uit Wageningen kom, al is het verschil in accent niet zo groot. Leerlingen kunnen in ieder geval horen dat ik uit Nederland komt, in tegenstelling tot die op mijn vorige school, in Bussum, waar ik voor een onverstaanbare Belg werd versleten.

Mijn taalgebruik kan nog wel wat vlotter. Dat ik twee keer zo lang als nodig/gepland bezig ben met uitleggen of instructies geven komt onder meer door mijn hardnekkige behoefte om foutloos te formuleren. Daardoor laat ik in gedachten vele woorden, uitdrukkingen en formuleringen passeren voordat ik de beste van deze kies en hardop uitspreek. Dan nog glipt er dikwijls iets kroms of fouts tussendoor. Als ik dat hoor, voel ik me genoodzaakt om de fout te herstellen, waarna ik een paar minuten bezig ben daarmee en met het uitleggen van de reden waarom de fout fout is. Daarna weet ik vaak niet meer waar ik gebleven was. Ik probeer een voorbeeld hiervan te geven, maar ik kom er zo gauw niet op.

Alles bij elkaar opgeteld kom ik hopelijk uit op een goed cijfer, maar als dat er niet in zit prijs ik me gelukkig met de gedachte dat ik mijn referaat eindeloos kan herkansen.

vrijdag 13 februari 2015

... weet ik het niet meer.

In kwt (keuzewerktijd) zijn leerlingen veertig minuten bezig met huiswerk, leerwerk of ander werk voor school. Bij mij gaan ze op maandag allemaal met Nederlands aan de slag, want dan zijn er tutoren uit de bovenbouw, en op woensdag met een vak naar keuze. Tot zover de theorie. In de praktijk zie ik op maandag ook andere vakken voorbijkomen en op beide dagen zitten er leerlingen niets te doen. Die leerlingen probeer ik op allerlei manieren aan het werk te zetten. Eén ervan is om ze op weg te helpen. ‘Ik snap het niet.’ ‘Ik help je.’ Vaak stuit ik dan op begrippen die ik in de onderbouw voor het eerst en voor het laatst heb gelezen: loefzijde, lijzijde, kilojoule, tangens, pleistoceen, imparfait, amoebe. Soms kom ik nog in de buurt van de betekenis, maar vaak heb ik geen idee meer. ‘Mag ik op mijn telefoon opzoeken wat het betekent?’ Omdat ik dan meestal net zo graag als – of liever dan – de leerling wil weten wat het is, mag het. Vervolgens zit diezelfde leerling de rest van het uur op zijn telefoon.

Het is tijd voor een opfriscursus. Wat weet ik allemaal? Wat heb ik op school geleerd? Oké, ik heb er leren denken, kijken, luisteren, lezen, spreken, ervaren, werken, samenwerken, leren, maar welke begrippen heb ik geleerd, welke theorieën, welke (historische) feiten?

De hefboomconstructie, bij techniek. Ik weet nog precies wat de opdracht was: bouw een brug, samen met drie andere leerlingen. Er moet een schoolboek op kunnen rusten. Ik weet ook nog hoe belangrijk ik het vond om in het leuke groepje terecht te komen, dat dat lukte, dat we de opdracht niet begrepen, omdat we niet naar de uitleg maar naar elkaar hadden geluisterd. En dat we moesten nablijven om de brug die nog geen bladzijde kon dragen opnieuw te bouwen. Dat alle andere groepjes al klaar waren en dat we door aandachtig naar het beste exemplaar te kijken onze eigen, nieuwe brug konden bouwen. Met een hefboomconstructie. Het werd een kopie van de brug waarvoor de fanatieke makers een 8 hadden gekregen. Net als wij. Voor vragen over de hefboomconstructie moet ik dus de contactgegevens van die vier oud-klasgenoten hebben. Dat moet te regelen zijn.

Atjeh. Een rare naam voor een stad in Indonesië. Daar was iets mee, met Atjeh, en met Indonesië, dat hadden we bij geschiedenis geleerd. Nederland had daar een rol in gespeeld, in dat er daar iets mee was. In Atjeh was er onrust. Er waren gevechten, er was oorlog, dacht ik. We keken een film over de oorlog in Atjeh. Het waren nare beelden. Ik keek van de film naar mijn vrienden, die niet naar de film keken maar naar elkaar en één voor één de naam Atjeh uitspraken. ‘Atjuhhhhhh, kom je eten!’ ‘Atjeh vergeet je boterhammen!’ De docent reageerde niet; hij had geen tijd om in te grijpen of ons een preek te geven. Op de videorecorder zagen we dat de film nog één minuut langer duurde dan de les. De weg lag open voor nog een Atjeh-grap, nu één van mij: ‘Atjeh Tjampoer!’ riep ik. Het was de verkeerde Atjeh-grap. Ik moest een opstel schrijven over de rol van Nederland in Zuidoost-Azië. Dat opstel heb ik nog, dus alle vragen over Nederlands-Indië kan ik beantwoorden.

Plukkumpuf. Een afkorting van het woord plusquamperfectum, verzonnen door onze docent Latijn, om de dode taal een beetje te verlevendigen. Plukkumpuf stond voor de voltooid verleden tijd. In het lokaal van Latijn, waar altijd alle ramen wagenwijd open stonden om ons denkvermogen optimaal te stimuleren, maakte onze docent rondjes langs alle leerlingen wanneer er teksten vertaald moesten worden. Iedereen kreeg steeds één woord dat door hem of haar ter plekke van een vertaling voorzien moest worden. Na elke zin stelde de docent een aantal vragen over de naamvallen en tot slot de vraag in welke tijd de zin stond. Dan kreeg één van ons nogmaals de beurt om een antwoord te geven, behalve als de vraag beantwoord moest worden met plukkumpuf, dan konden we de spanning even van ons afschudden en riepen we met zijn allen tegelijk, opgelucht: plukkumpuf!

Afzetgebied. Een opdracht over ruimtelijke ordening die door onze docent aardrijkskunde werd omschreven als een vrije opdracht. Hij deelde plattegronden uit van een verzonnen stad en in die stad moesten inrichten met winkelstraten, kerken, wegen, stations, parken en woonwijken. De docent grijnsde bij het uitleggen van de opdracht en waarschuwde ons voor ‘al te opportunistische keuzes’. Omdat wij bij Nederlands nog niet aan het woord ‘opportunistisch’ waren toegekomen, kreeg elk huizenblok van ons een eigen station, twee Macs, een voetbalclub, een tennisclub en een Intertoys die uitsluitend playstationspellen verkocht. Tijdens de laatste les waarin we aan de opdracht gingen werken legde de docent ons het begrip ‘afzetgebied’ uit. Onze plattegrond kon de prullenbak in.  

De ondergeschikte bijwoordelijke bepaling.

zondag 8 februari 2015

... kijk ik met weemoed terug.

Binnenkort worden bij ons op school de pws’en ingeleverd. Pws. De eerste keer dat ik het woord hoorde dacht ik dat het iets app-taalachtigs was, één van de eerste bewijzen dat ik oud of in ieder geval ouder word. Niets bleek minder waar. Pws stond voor profielwerkstuk en dat kende ik nog goed: ik zat in de zesde toen het voor het eerst op het programma stond. Profielwerkstukken moesten (op mijn school) gemaakt worden door twee examenleerlingen. Zij deden samen onderzoek naar een verschijnsel dat ondergebracht kon worden bij twee schoolvakken. Wat er precies onderzocht ging worden, dat mochten we zelf bepalen. De vriend met wie ik het werkstuk maakte zag ik op school alleen tijdens pauzes en drama. Een combinatie daartussen was uitgesloten, maar met drama waren we in ieder geval al op de helft.

In de derde klas hadden we Nederlands van een leuke docent: meneer Otten. We hadden meneer Otten maar één jaar, omdat hij zich dat jaar inschreef voor Camaretten en tijdens de prijsuitreiking een nieuwe carrière van start zag gaan. Wij bleven met lege handen achter, totdat twee van ons, drie jaar later, gingen nadenken over een onderwerp voor ons profielwerkstuk en de naam Jochen Otten boven kwam drijven. Hij had inmiddels een eigen programma en trad daarmee op in heel Nederland. Ik werkte bij de schouwburg en wist dat er ook daadwerkelijk mensen naar de voorstelling van meneer Otten kwamen, mensen die hem nog nooit hadden gezien. Ik was er ook een keer geweest en ik was toen erg trots op het feit dat de man om wie iedereen hard moest lachen een jaar lang mijn docent Nederlands was geweest. Jochen Otten werd ons onderwerp. De koppeling met drama lag voor de hand, evenals die met Nederlands, het vak dat meneer Otten gedurende een jaar aan ons had gegeven. Maar wat moesten we in hemelsnaam gaan onderzoeken?

We besloten dat een beetje in het midden te laten. Onze begeleider, die net zo weinig ervaring met profielwerkstukken had als wij, stemde ermee in dat wij een bezoek gingen brengen aan Jochen Otten en dat we op basis van dat bezoek onze hoofd- en deelvragen zouden opstellen. Zo gezegd, zo gedaan. Met de spanning van een zelfbedacht schoolreisje in de benen togen we naar Amsterdam, waar meneer Otten woonde, zoals het een echte artiest betaamt. Hij deed de deur voor ons open voordat wij die gevonden hadden. Hij woonde op de tweede verdieping. Hij was net zo aardig als drie jaar geleden of misschien nog wel iets aardiger; we mochten hem Jochen noemen. Hij vroeg ons of we koffie wilden. Wij op onze beurt lieten geen kans onbenut om als doorgewinterde onderzoekers over te komen, dus we namen ieder twee koppen zwarte koffie. Terwijl we naar zijn imposante boekenkast keken, vroeg Jochen ons ineens wat we eigenlijk kwamen doen, en wat precies een profielwerkstuk was.

Dankzij Jochen Otten hadden we aan het einde van de dag een hoofdvraag, vier deelvragen, tien cabaret-DVD’s en twintig geschikte secundaire bronnen. We gingen onderzoek doen naar het taalgebruik van cabaretiers en gingen daarbij met name letten op stijlfiguren waar we allebei werkelijk nog nooit van gehoord hadden. Volgens Jochen zouden we ze regelmatig aantreffen, als we alle DVD’s maar in zijn geheel zouden bekijken, een vooruitzicht waar we beiden prima mee konden leven. In de trein op weg naar huis keken we genoegzaam naar de twee door Jochen Otten volgeschreven A4-tjes. Het handschrift van onze oud-docent zou door onze begeleider, die relatief nieuw was op school, nooit herkend worden, en dus lieten we tijdens de volgende bespreking met ongepaste trots de blaadjes zien. Onze begeleider vond het een goed doordacht plan en we mochten aan de slag. ‘Weten jullie zeker dat jullie voldoende materiaal hebben?’ vroeg ze ons nog, terwijl we al met één been in de gang stonden. ‘Ja, dat moet lukken’, zeiden we, terwijl we dachten aan de enorme voorraad van Jochen en zijn aanbod om zo vaak als we wilden nieuwe DVD’s te komen halen. Dezelfde week nog hadden we ons profielwerkstuk af.