In kwt (keuzewerktijd) zijn leerlingen veertig minuten bezig
met huiswerk, leerwerk of ander werk voor school. Bij mij gaan ze op maandag
allemaal met Nederlands aan de slag, want dan zijn er tutoren uit
de bovenbouw, en op woensdag met een vak naar keuze. Tot zover de theorie. In
de praktijk zie ik op maandag ook andere vakken voorbijkomen en op beide
dagen zitten er leerlingen niets te doen. Die leerlingen probeer ik op allerlei
manieren aan het werk te zetten. Eén ervan is om ze op weg te helpen. ‘Ik snap
het niet.’ ‘Ik help je.’ Vaak stuit ik dan op begrippen die ik in de onderbouw
voor het eerst en voor het laatst heb gelezen: loefzijde, lijzijde, kilojoule, tangens, pleistoceen, imparfait, amoebe. Soms kom ik nog in de
buurt van de betekenis, maar vaak heb ik geen idee meer. ‘Mag ik op mijn
telefoon opzoeken wat het betekent?’ Omdat ik dan meestal net zo graag als – of
liever dan – de leerling wil weten wat het is, mag het. Vervolgens zit
diezelfde leerling de rest van het uur op zijn telefoon.
Het is tijd voor een opfriscursus. Wat weet ik allemaal? Wat
heb ik op school geleerd? Oké, ik heb er leren denken, kijken, luisteren,
lezen, spreken, ervaren, werken, samenwerken, leren, maar welke begrippen heb
ik geleerd, welke theorieën, welke (historische) feiten?
De hefboomconstructie, bij techniek. Ik weet nog precies wat
de opdracht was: bouw een brug, samen met drie andere leerlingen. Er moet een
schoolboek op kunnen rusten. Ik weet ook nog hoe belangrijk ik het vond om in
het leuke groepje terecht te komen, dat dat lukte, dat we de opdracht niet
begrepen, omdat we niet naar de uitleg maar naar elkaar hadden geluisterd. En
dat we moesten nablijven om de brug die nog geen bladzijde kon dragen opnieuw
te bouwen. Dat alle andere groepjes al klaar waren en dat we door aandachtig
naar het beste exemplaar te kijken onze eigen, nieuwe brug konden bouwen. Met
een hefboomconstructie. Het werd een kopie van de brug waarvoor de fanatieke makers
een 8 hadden gekregen. Net als wij. Voor vragen over de hefboomconstructie moet
ik dus de contactgegevens van die vier oud-klasgenoten hebben. Dat moet te
regelen zijn.
Atjeh. Een rare naam voor een stad in Indonesië. Daar was
iets mee, met Atjeh, en met Indonesië, dat hadden we bij geschiedenis geleerd.
Nederland had daar een rol in gespeeld, in dat er daar iets mee was. In Atjeh
was er onrust. Er waren gevechten, er was oorlog, dacht ik. We keken een film
over de oorlog in Atjeh. Het waren nare beelden. Ik keek van de film naar mijn
vrienden, die niet naar de film keken maar naar elkaar en één voor één de naam
Atjeh uitspraken. ‘Atjuhhhhhh, kom je eten!’ ‘Atjeh vergeet je boterhammen!’ De
docent reageerde niet; hij had geen tijd om in te grijpen of ons een preek te
geven. Op de videorecorder zagen we dat de film nog één minuut langer duurde
dan de les. De weg lag open voor nog een Atjeh-grap, nu één van mij: ‘Atjeh
Tjampoer!’ riep ik. Het was de verkeerde Atjeh-grap. Ik moest een opstel
schrijven over de rol van Nederland in Zuidoost-Azië. Dat opstel heb ik nog,
dus alle vragen over Nederlands-Indië kan ik beantwoorden.
Plukkumpuf. Een afkorting van het woord plusquamperfectum,
verzonnen door onze docent Latijn, om de dode taal een beetje te verlevendigen.
Plukkumpuf stond voor de voltooid verleden tijd. In het lokaal van Latijn, waar
altijd alle ramen wagenwijd open stonden om ons denkvermogen optimaal te stimuleren,
maakte onze docent rondjes langs alle leerlingen wanneer er teksten vertaald
moesten worden. Iedereen kreeg steeds één woord dat door hem of haar ter plekke
van een vertaling voorzien moest worden. Na elke zin stelde de docent een
aantal vragen over de naamvallen en tot slot de vraag in welke tijd de zin
stond. Dan kreeg één van ons nogmaals de beurt om een antwoord te geven,
behalve als de vraag beantwoord moest worden met plukkumpuf, dan konden we de
spanning even van ons afschudden en riepen we met zijn allen tegelijk,
opgelucht: plukkumpuf!
Afzetgebied. Een opdracht over ruimtelijke ordening die door
onze docent aardrijkskunde werd omschreven als een vrije opdracht. Hij deelde
plattegronden uit van een verzonnen stad en in die stad moesten inrichten met
winkelstraten, kerken, wegen, stations, parken en woonwijken. De docent
grijnsde bij het uitleggen van de opdracht en waarschuwde ons voor ‘al te
opportunistische keuzes’. Omdat wij bij Nederlands nog niet aan het woord
‘opportunistisch’ waren toegekomen, kreeg elk huizenblok van ons een eigen
station, twee Macs, een voetbalclub, een tennisclub en een Intertoys die
uitsluitend playstationspellen verkocht. Tijdens de laatste les waarin we aan
de opdracht gingen werken legde de docent ons het begrip ‘afzetgebied’ uit.
Onze plattegrond kon de prullenbak in.
De ondergeschikte bijwoordelijke bepaling.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten