De cijfers
staan in Magister. Ik heb ze er net ingezet. De leerlingen waren razend
benieuwd; gisterenavond laat verschenen er nog mails met de vraag of ik de
toets van de mailende leerling toevallig al had nagekeken. Wat (nog) niemand
weet is dat ik niet per leerling maar per vraag nakijk. In vijf minuten ga ik
van 0 naar 31 nagekeken toetsen. Ik doe dat in de eerste plaats om de
nakijktijd te verkorten, maar er is nog een voordeel: ik hoef over bovenstaande
vraag nooit na te denken. Ik kan vrijwel altijd naar waarheid antwoorden door
te zeggen dat ik nog geen enkele toets heb nagekeken. ‘Maar ik ben een al heel
eind, dat wel.’
Toen ik op
de middelbare school zat vond ik het terugkrijgen van toetsen het spannendste
wat er was. Ik speelde vanaf de tweede klas met steeds meer overtuiging de
onverschillige leerling met betere plannen dan leren voor toetsen, maar
intussen hoopte ik vurig, ook in de zesde, dat ik goede cijfers terugkreeg.
Thuis had ik dan mijn jas nog niet uit of ik had alles al doorgegeven, van hoog
naar laag, van hard naar zacht. De wiskundetoetsen liet ik steevast zien, omdat
meneer Van Hoek daar persoonlijke boodschappen opzette, zoals ‘Proficiat met je
cijfer, Mike! Je mag er trots op zijn’ of ‘Ik ben beter van je gewend, Mike.
Volgende keer haal je weer een voldoende, afgesproken?’
Door
gewoontes van je eigen docenten over te nemen, neem je ook beelden van die docenten mee, merk ik. Meneer van Hoek, meneer Van Trier, meneer De Koninck, mevrouw
Van Haperen, mevrouw Lancee, ze moesten eens weten…
Een gewoonte
die ik niet heb overgenomen is de gewoonte van een andere docent om onze
cijfers hardop voor te lezen. Nu deden meer docenten dat, maar niemand deed het
met een grotere grijns op het gezicht dan deze. Hoe lager het cijfer, hoe groter de grijns. Ik zal nooit vergeten dat ik in
spanning op mijn cijfer wachtte en ineens mijn naam genoemd hoorde worden, in
één adem met ‘een 3,1’ en een harde, schokkende lach. De docent in kwestie was ervan overtuigd dat het cijfer dat je haalde gelijkstond aan de mate waarin je de toets serieus
had genomen. Dat ging voor mij lang niet altijd op. Om me ver van deze suggestie te houden, ben ik nu zelf uiterst
voorzichtig met het uitdelen van de gemaakte toetsen en geef ik mondeling commentaar op
het cijfer fluisterend of, liever nog, door middel van terloopse blikken of
gebaren.
Het cijfer
dat me het meest is bijgebleven is een cijfer dat ik voor Gym kreeg: een
7. Ik kreeg de 7 van mezelf. De gymdocent had onze voetbalkwaliteiten
nauwkeurig bestudeerd – zo leek het althans – waarna hij ons zelf het vuile
cijferwerk liet opknappen. Ik snapte er niets van. Hij was toch de
docent? Hij moest ons toch een cijfer geven? Wat wist ik nu van voetbal,
behalve dat Jan Vennegoor of Hesselink naar PSV ging en dat hij bij FC Twente
in 142 wedstrijden 59 keer gescoord had? En dat je bij tienen nooit een hakje moest
proberen, omdat die altijd werden gevangen door de keeper? Ik gaf mezelf maar een 7,
net voordat jongens die ik zojuist nog door de benen had gespeeld zichzelf een
9 gaven.
Het
gemiddelde van de klas is een 6,8. Niet slecht. Ik heb de leerlingen laten
invullen welk cijfer ze gehaald dachten te hebben. De geschatte cijfers lopen
meer uiteen dan de werkelijke. De meeste leerlingen waren in de overtuiging dat
ze de toets slechter hadden gemaakt dan ze hadden. Eén van hen schreef onder
het geschatte cijfer het volgende: ‘Ik houd het maar op een 5, dan valt het
hopelijk mee.’
In de volgende (mentor)les gaan we het hebben over zelfvertrouwen en zelfkennis, en misschien over voetbal,
als dank voor de wijze les van mijn gymdocent.