Vandaag zijn er geen lessen maar toetsen: herkansingen.
Herkansingen worden, net als normale toetsen, door de vakdocenten klaargelegd
in het studiehuis. Ze zitten per klas en per vak verpakt in een envelop, die
kort voor de afname opgehaald wordt door de surveillant. Op de envelop staat
welke toetsen erin zitten, en hoeveel, en wat leerlingen wel en niet mogen
gebruiken tijdens het maken. Ook zit er in sommige enveloppen een aanwezigheidslijst,
zodat de surveillant snel kan zien wie er wel en niet zijn. In de enveloppen
die ik heb klaargelegd zitten geen aanwezigheidslijsten. Wel staat er bovenaan
elke toets de naam van de leerling voor wie hij bestemd is. De lijsten zou ik
er op een later moment nog bij doen.
Ik surveilleer bij een groep waaruit ik geen enkele leerling
ken. Als ik de envelop openmaak en zorgvuldig stapels maak van de inhoud, in de
hoop een getypte leerlingenlijst tegen te komen, hoor ik de bel. We moeten
beginnen. Ik kijk naar de toetsen. Ik zie opgaven over (voor mij) zulke
onbegrijpelijke zaken, dat ik zelfs niet met zekerheid durf te zeggen welk vak
het is. Ik houd het op natuurkunde. Ik kijk nog eens en zie dan tot mijn
opluchting dat op de bovenstaande toets in grote, goed leesbare letters de naam
van de herkanser te lezen is. ‘Anna de Beer!’ Ik begin met volle overtuiging
aan de namenronde. ‘Het is Anne, meneer, en De Boer.’ ‘Maar hier staat Anna de
Beer’, reageer ik, in de hoop dat Anna bijdraait. ‘Ik heet toch echt Anne’, zegt
Anne. ‘Oké, vooruit dan’, zeg ik, en ik denk aan hoe belachelijk die opmerking
is.
Tijdens het oplezen van de volgende namen kom ik erachter
dat de blauwe pen een kort leven beschoren was. Misschien had de docent hem aan
iemand uitgeleend. Hoe dan ook, hij werd vervangen door een rode. Deze pen
produceerde dunne, steeds vager wordende lijnen. Hij was op of in ieder geval bijna
op. De docent had haast; hij besloot het restant van de namen met de steeds
heviger protesterende rode pen op te schrijven. Hij moest er nog een stuk of
twintig. Ik nu ook. De eerste naam is meteen een onmogelijke. Na lang kijken besluit
ik het maar te proberen. ‘Frankje’, zeg ik, zo aarzelend dat ik direct hoop dat
er niemand daadwerkelijk zo heet.
Fraukje reageert. Ze moet lachen. Ze is nog nooit Frankje
genoemd. ‘Ik hoop dat het ook niet meer zal gebeuren, Fraukje’, zeg ik. ‘De
volgende is… Rente?’ ‘Jente, meneer!’ Jente vindt het niet leuk dat ik haar
Rente noem, misschien denkt ze dat ik het met opzet doe. Ik verontschuldig me en
denk aan hoe vervelend ik het zelf vond als een surveillant bij het doornemen
van de aanwezigheid vroeg of ‘Mieke’ er ook was. In het klassenboek had de ‘i’
in mijn naam zo’n grote lus gekregen dat je er met een beetje fantasie
inderdaad een ‘e’ achter kon denken.
‘De laatste namen lees ik fluisterend op, in de hoop dat
niemand me hoort maar ik wel kan zien naar wie de toets moet. ‘Hijs?’ Ik kan er
niets anders van maken, ook niet als ik langer lees of van rechts naar links, of
als ik het blad ondersteboven houd. ‘Grappig hoor, meneer’, zegt Thijs Kraan, onwetend
over het feit dat ik nog niet eens aan zijn achternaam begonnen was. Als ik weer
naar zijn toets kijk zie ik ineens, heel licht, een ‘T’ verschijnen, alsof de
vakdocent die er ter plekke bij schrijft en daarmee alle schuld in mijn
schoenen schuift. Ook aan Thijs bied ik mijn excuses aan.
Als iedereen zijn of haar toets heeft, zie ik dat er na de
bel al tien minuten zijn verstreken. Het zweet gutst over mijn voorhoofd. Ik
denk met een bezwaard gevoel aan de surveillant die zich zojuist heeft gebogen
over de door mij opgeschreven namen. Of zou die nog bezig zijn?