Vanaf eind maart houden leerlingen uit 5 vwo hun referaat. Een
referaat klinkt als iets wat je voorgeschoteld krijgt op een congres. In de
naam schuilt de verwachting van een hoorcollege of iets groters nog. Het
referaat, daar reserveer je een middag voor, en je zorgt voor koffie in de pauze.
Op school is het referaat na een kwartier voorbij. Er passen er drie in een
les. En na de les is er pauze, of nog een les. Het referaat wint het van de
spreekbeurt op één onderdeel: de bronnen die gebruikt worden zijn van
wetenschappelijk of populairwetenschappelijk niveau. Dat betekent eigenlijk
zoveel als ‘geen Wikipedia’. Het onderwerp kiezen de leerlingen zelf. Het is
iets wat behoort tot de Nederlandse literatuur of taalkunde – dat wel. De referaten
en hun presentatoren worden door mij en een aantal leerlingen beoordeeld op
inhoud, structuur, houding, stemgebruik en taalgebruik.
Er zijn nog geen referaten geweest. Wel hebben de leerlingen
al zo’n 42 lessen kunnen kijken en luisteren naar referaten van mij, over
onderwerpen waar ik zogenaamd veel van weet. Ik ben daarbij – dat denk ik
tenminste – beoordeeld. Hoe zou ik ervan afgebracht hebben?
Ik weet niet uit mijn hoofd wat een onjuiste beknopte bijzin
is, maar als ik het boek opensla en de theorie doorlees, kom ik een heel eind.
In de les weet ik de regels van de onjuiste beknopte bijzin over te brengen.
Het gaat mis bij het bedenken van voorbeeldzinnen. Ik bedenk bij alle
onderwerpen voorbeelden die een andere theorie ondersteunen of juist het
tegenovergestelde aantonen van het zojuist uitgelegde. Daarmee zaai ik zoveel
verwarring dat ik vervolgens regelmatig de uitleg in zijn geheel over doe. Om
bij het voorbeeld van de onjuiste beknopte bijzin te blijven: ik schrijf zonder
aarzeling een zin met een juiste beknopte bijzin op het bord, om daarna hartstochtelijk
op zoek te gaan naar de onjuistheid. Ik kan zo gauw even geen voorbeeld bedenken,
maar het is echt zo.
Elke les duurt 70 minuten. In de vijfde klas kom ik vaak
hijgend binnen, tien minuten te laat, met als excuus een levensgrote laptopkar,
die ik met horten en stoten het lokaal in pers. ‘Aanvallen!’ roep ik opgelucht
als ik vijf minuten later met de sleutel, die ik vergeten was op te halen, de
kar heb ontgrendeld. Snel schrijf ik de planning op het bord. Ik heb voor de
uitleg zeker een kwartier nodig. Dat kwartier wordt al snel een half uur. De
leerlingen kunnen nog twintig minuten op zoek gaan naar bronnen voor hun
referaten. ‘Maar jullie hebben in ieder geval gezien hoe snel een kwartier
voorbij is’, zeg ik, in de ijdele hoop daarmee iets van de schade te herstellen.
Ik ben vaak vrolijk, hoor ik van leerlingen. Dat ik ook wel eens moe ben of me zorgen maak wordt niet of nauwelijks opgemerkt. Dat zal iets met mijn houding te maken hebben. En met de
leerlingen, die supergoed zijn in het tijdelijk wegnemen van de meest hardnekkige klachten.
Wat verder opvalt aan mij, denk ik, is mijn voortdurende gepluk aan spullen. Er
gaat geen les voorbij zonder dat ik iets kapot maak. Meestal zijn het
bordstiften. Tijdens het praten wapper ik bovendien als een opgevoerde ventilator
met mijn handen, zo fanatiek dat ik wel eens spierpijn heb als ik thuis kom – daar
heb ik geen sportschool voor nodig. De laatste tijd ga ik steeds vaker even
zitten, in de klas, omdat ik moe word van al het bewegen of omdat ik merk dat
de leerlingen moe worden van al mijn bewegen.
Volgens mij heb ik een harde stem, volgens mij ook een
duidelijke. Maar wat ik ook nog steeds heb is de baard in mijn keel. Daar hoor
ik al een jaar of tien vanaf te zijn, maar ik ben ermee getrouwd, zo lijkt.
Zeker ’s ochtends vroeg, als mijn stem klinkt als een vastgelopen vaatwasser,
heb ik veel uitschieters, die ik probeer te camoufleren door op de toon van de
uitschieter door te praten, net alsof dat mijn eigen stem is, of dat er een
reden was om uit te schieten. Daarnaast hoor je aan mijn stem dat ik niet uit
Wageningen kom, al is het verschil in accent niet zo groot. Leerlingen kunnen
in ieder geval horen dat ik uit Nederland komt, in tegenstelling tot die op
mijn vorige school, in Bussum, waar ik voor een onverstaanbare Belg werd
versleten.
Mijn taalgebruik kan nog wel wat vlotter. Dat ik twee keer
zo lang als nodig/gepland bezig ben met uitleggen of instructies geven komt
onder meer door mijn hardnekkige behoefte om foutloos te formuleren. Daardoor laat
ik in gedachten vele woorden, uitdrukkingen en formuleringen passeren voordat
ik de beste van deze kies en hardop uitspreek. Dan nog glipt er dikwijls iets
kroms of fouts tussendoor. Als ik dat hoor, voel ik me genoodzaakt om de fout
te herstellen, waarna ik een paar minuten bezig ben daarmee en met het
uitleggen van de reden waarom de fout fout is. Daarna weet ik vaak niet meer
waar ik gebleven was. Ik probeer een voorbeeld hiervan te geven, maar ik kom er
zo gauw niet op.
Alles bij elkaar opgeteld kom ik hopelijk uit op een goed
cijfer, maar als dat er niet in zit prijs ik me gelukkig met de gedachte dat ik
mijn referaat eindeloos kan herkansen.