maandag 28 september 2015

... zie ik iedereen veranderen (en hetzelfde blijven).

Mijn fotoboek is roze, gekocht toen ik nog geen benul had van wat jongens- of meisjesachtig was. Ik vond het fotoboek vooral mooi door de fotograferende dieren op de kaft. Er staan niet veel foto’s in, maar wel genoeg om een indruk te krijgen van de afgelopen 27 jaar. De belangrijkste momenten zijn vastgelegd en in het boek verzameld. Zo ook de momenten waarop we met zijn dertigen bij elkaar stonden, op het schoolplein, en een vaak wat oudere, kleine, kalende man zijn best deed om onze taal te spreken: ‘Hee daar, stoere knapen op de achterste rij, ga eens een beetje naar rechts, die meiden bijten niet hoor. Oké, daar komt ie, let’s go, allemaal lachen. Cheeeeeese. Denk aan iets leuks, aan  de Super Nintendo, een tussenuur, de Mac-Donalds. Ja? Daar gaan we, nog een keer, yesssss, en lachen!’

Het gewauwel van de fotograaf resulteerde in zes klassenfoto’s, nu verspreid over drie pagina’s. De eerste foto, genomen op 2 oktober 2000, lijkt van heel dichtbij te zijn genomen. Het enige wat er behalve onze zenuwachtig lachende gezichten te zien is, is een oranje prullenbak, bevestigd aan de buitenkant van de schoolmuur. Ik sta op de bovenste rij, naast mijn vrienden; de fotograaf vond dat blijkbaar goed. Ik heb een effen groen shirt aan en mijn nog beugelloze voortanden steken genadeloos uit mijn mond. De foto eronder is precies een jaar later genomen, al lijkt het in oktober 2001 een stuk kouder dan een jaar eerder, gezien het aantal truien en spijkerjasjes dat het verder grauwe beeld vult. Ook op deze foto sta ik op de bovenste rij, op een stoel denk ik, want ik zie er niet helemaal stabiel uit. Mijn scheve rug en weggezakte schouder probeer ik te compenseren met een soort ‘alles-onder-controlegrijns’, die in een jaar tijd de plaats van de brede voortandenglimlach heeft ingenomen.

Op de derde klassenfoto sta ik in mijn bij elkaar krantenbezorgde spijkerbroek precies boven een jongen met een donkergrijze ruitjesblouse. Aan mijn waterige ogen en halfopen mond is te zien dat ik me op dat moment al bewust ben van de fatale gevolgen hiervan. De ruitjesbroek die ik lijk te dragen is nog kakkeriger dan de polo’s van sommige klasgenoten, polo’s die ik trouwens niet veel later zelf ook zou gaan dragen. Dat is niet te zien op de volgende klassenfoto’s, waar ik wel in steeds grotere lettertypes aan de fotograaf laat zien van welke merken mijn kleren zijn. Ook is in de vierde klas het houtje-touwtje-kettinkje terug van weggeweest. Het is er één met kralen, die ik op vakantie had gekocht omdat Spaanse jongens op het strand ‘m ook droegen.

Toch lijk ik er niet helemaal blij mee te zijn. Ik sta er wat humeurig bij, al kan dat ook een poging zijn om mijn ‘alles-onder-controlegrijns’ naar een hoger niveau te tillen. Dat het nog erger kan, bewijst de foto uit de vijfde klas, waarin ik met mijn armen in mijn zij, mijn hoofd schuin en mijn ogen half gesloten tegen de fotograaf lijk te zeggen dat ik op de peuterspeelzaal al mooiere foto’s maakte dan hij op dat moment. Op de laatste foto lijk ik ineens vijf jaar ouder en vooral tien keer meer ontspannen. Ik draag voor het eerst sinds 2 oktober 2000 weer eens een effen shirt (op een klassenfotodag) en ook de manier waarop ik lach doet denken aan mijn eerste maanden op school. Mijn haar zit zoals ik zou willen dat het nog steeds zou zitten of op zijn minst zou kunnen zitten. En ik heb een leren jas aan van de markt. Een jaar geleden had ik daar niets van begrepen.

Als ik uit het raam kijk, zie ik de klas staan die eigenlijk bij mij in het lokaal had moeten zitten. De leerlingen worden door de overactieve fotograaf gepositioneerd. Er wordt gelachen om een paar jongens die bewust of onbewust uit beeld zijn verdwenen. Ik heb deze vierdeklassers leren kennen toen ze in de eerste zaten en in de tussentijd, terwijl ik lesgaf aan andere klassen, zijn ze enorm veranderd en ook weer helemaal niet. Dat zullen ze beamen als ze zichzelf terugzien, over een jaar of tien, bladerend in hun roze fotoboek.

vrijdag 18 september 2015

... wil ik iedereen (leren) kennen.

Freek is de broer van Frits en dat is te zien ook. Ze lopen op precies dezelfde manier de trappen op, ze kijken op precies dezelfde manier even vaak en lang uit het raam. Ik noem Freek steevast Frits en ik weet hoe vervelend dat is, maar ik doe het per ongeluk. Zijn broer ken ik nu eenmaal langer, het kost even tijd om hem te vervangen door Freek. Zie het als een H&M op de plek waar jaren de Albert Heijn heeft gezeten. Je weet dat er iets veranderd is, maar toch denk je er niet voortdurend aan, waardoor je zeker een paar keer met een tas lege flessen de paskamers in loopt. Het is even gênant als onvermijdelijk; aan de andere kant is het probleem van tijdelijke aard. Op het moment dat het voor Freek echt vervelend begint te worden, noem ik hem Freek. En Frits ook trouwens. Pech voor Frits.

Ik geef dit jaar les aan zes klassen. In die klassen zitten in totaal 186 leerlingen, leerlingen die ik in de afgelopen weken een klein beetje wilde leren kennen. Dat is redelijk gelukt. Zo weet ik van sommige leerlingen precies waarom zij een Netflixabonnement hebben en van andere waarom zij op het strand meer zin hadden in slapen dan in lezen, al had het één zeker iets met het ander te maken. Ze vertelden me verder over hun vakantiebestemmingen – ik was op hun leeftijd nog nooit in de hoofdstad van Nederland geweest, laat staan in die van Argentinië –, over hun rooster, hun kaftpapier en de aankomende selectietrainingen. Ook noemden ze allemaal hun naam, minimaal één keer, waarna ik het tijd vond om die te onthouden. Dat is niet helemaal gelukt. Nog steeds niet. Waar ik van het lesgeven ongeveer alle onderdelen overschat – ik geef in de praktijk vaak beter les dan in mijn hoofd – blijf ik het onthouden van namen schromelijk onderschatten.

Twee jaar geleden had ik een klas met daarin 34 leerlingen. In plaats van met enige voorzichtigheid aan de eerste les te beginnen, blufte ik na het horen van alle namen dat ik iedereen bij zijn of haar naam kon noemen. Ik mocht er vier keer naast zitten, vond ik, vanaf vijf verkeerde namen zou ik trakteren. Ik ben toen na vijf leerlingen gestopt om de schade verder te beperken. Dat de eerste vijf leerlingen vrijwel of geheel dezelfde namen hadden heeft me toen nog een beetje gered, samen met de reusachtige cake die ik de tweede les meenam. Ook dit schooljaar heb ik er al een paar keer behoorlijk naast gezeten. Daar baal ik van. Ik wil alle namen, oftewel alle leerlingen, meteen kennen. Ik wil ze zo graag bij hun eigen naam noemen dat mijn teleurstelling als ik de verkeerde naam noem misschien niet helemaal in verhouding staat tot het schouderophalen van de leerling, die wellicht niets anders gewend is in de eerste weken van een nieuw schooljaar.

Behalve de grote groep nieuwe leerlingen die in dezelfde (eerste) week binnenstroomt, speelt een andere factor een onhandige rol in het onthouden van alle namen: sommige mensen hebben een naam die niet bij hen past of, wat eigenlijk hetzelfde is, hebben een bepaalde naam niet die hen op het lijf geschreven is. Ik heb bijvoorbeeld een Dave in de klas, een echte Dave met alles erop en eraan, behalve zijn naam. Hij heet Bart, gek genoeg. Dat klopt niet. Hij zal voor mij nog heel lang Dave blijven, ik moet er alleen voor zorgen dat ik hem dat niet (nog eens) laat blijken. Bart is namelijk voor zichzelf en voor zijn omgeving al veertien jaar Bart. En de naam Dave, hoe logisch ook, hoort niet bij hem. Dat ik hem per ongeluk zo noemde, in de tweede les, zorgde dan ook voor veel commotie. Er werd gelachen door klasgenoten die in Bart ook geen Dave herkenden. ‘Hoe komt u nou bij Dave, meneer?’ vroeg Bart. En ik wilde antwoorden: hoe komen jouw ouders nou bij Bart?

Aan alle leerlingen, ook aan Bart: volgende les weet ik jullie namen, het is nu de hoogste tijd daarvoor. En als ik je toch per ongeluk anders noem, probeer het dan als iets positiefs te zien. Je hebt dan waarschijnlijk je echte naam gehoord, de naam die je ten onrechte niet hebt gekregen. Je leven zal nooit meer hetzelfde zijn.

(Alle namen in dit stukje zijn verzonnen, omdat verzinnen altijd goed gaat.)


zondag 6 september 2015

... wil ik flipperen.

Mijn middelbare school had op het schoolplein muurtjes om op of tegenaan te zitten. Als ik een tussenuur had, maar vaker nog als ik uit was, ging ik met wie wilde(n) tegen een muurtje zitten. En dan bleven we net zolang als nodig, meestal net zolang als kon. We praatten zoals andere mensen praten als ze wandelen: als vanzelf, ongedwongen, ongeremd. Met onze ruggen tegen hetzelfde muurtje. In de pauze zat iedereen tegen een muurtje. Daar was geen kunst aan. Na school was het bijzonderder. Soms wachtten we op iemand die nog niet uit was. Die zag ons dan zitten, vanuit het lokaal. Soms wachtte ik in het lokaal op het muurtje, heimelijk uit het raam kijkend, zwaaiend naar beneden.

Ook op mijn huidige school staan er muurtjes op het schoolplein. Ze worden volop gebruikt, zij het vooral in de pauzes. Leerlingen kletsen er, zoals wij dat ook deden. Ik zou er wel eens bij willen zitten, nieuwsgierig als ik ben naar gesprekken die het klaslokaal niet halen. Toch wil ik het ook weer niet. Het zou ongepast voelen, ten opzichte van de leerlingen en mijn oud-klasgenoten, die ook niet meer tegen een muurtje zitten, denk ik. Bovendien heb ik leerlingen niets te vertellen. Ik woon in een appartement in een voor hen onbekende stad. Daar doe ik de was, maak ik eten en geef ik de plantjes water, als het niet geregend heeft. Ik werk, ik heb het voor hen meest onvoorstelbare beroep ter wereld. Ik weet niet wat sqeer betekent – laat staan hoe je het schrijft – en ik heb geen Instagram.

Maar toch, om nu na mijn laatste uur direct naar huis te gaan… Liever loop ik nog even langs een paar lokalen, in de tweeledige hoop er spullen van mij en collega’s aan te treffen. In de lerarenkamer kijk ik zogenaamd of er nog iets in mijn postvak gelegd is en ik eindig de tour in de gang waar het computerlokaal is. In het computerlokaal staat een flipperkast, een heel mooie, met overal kleuren en lampjes. De kast is geïnstalleerd door leerlingen, die er een space-programma in hebben gestopt. Hoe zoiets kan is me een raadsel; ik heb besloten het maar als een wonder te zien en me te richten op mijn spel. Met een collega, niet toevallig docent informatica, heb ik er vorig jaar wat afgeflipperd, vaak na het vijfde lesuur, tussen drie en vier uur. Hij won altijd ruim, omdat hij precies wist wat hij deed. Ik was blij als hij af en toe goedkeurend knikte bij lampjes die door mijn toedoen gingen branden.

Dit jaar hebben we nog niet geflipperd, jammer genoeg. Na het laatste uur zitten we vaak achter onze laptops lessen voor te bereiden. Soms ben ik al op weg naar huis. Terwijl ik zou willen flipperen, niets liever dan flipperen. Om de schooldag af te sluiten, positieve en ingewikkelde ervaringen van me af te flipperen. Beste collega, als je dit leest, laten we snel weer gaan flipperen! Of desnoods tegen een muurtje zitten.

woensdag 2 september 2015

... heb ik iets bedacht.

Want er is drank en drugs. Ja, drank en drugs. De meeste leerlingen brullen uit volle borst mee, in hun ene hand een bekertje sinas en in de andere hand de mobiele telefoon om de spreekkoren vast te leggen. Je mag toch hopen dat het filmpje niet bedoeld is voor straks, voor de samenvatting in de auto, maar voor een moment waarop ze met hun bitch willen chillen. In de les, bijvoorbeeld, want school(=)feest en huis(=)werk. De eersteklassers zijn bijna een week op school maar nog onwetend over wat hen daadwerkelijk te wachten staat. Maandag hebben ze het eerste uur les, verzorging bijvoorbeeld, en dan kan er niets meer gefilmd of meegezongen worden. De leerlingen die zich met trillende vingers tegen de tekst en/of het volume beschermen lijken hun pijlen hierop gericht te hebben.

Toch gaan 32 van hen nog veel nummers horen; bij muziek natuurlijk, maar ook bij Nederlands. Vorig jaar ben ik gestart met Nederlandstalige liedjes als welkomstritueel. Normaal gesproken houd ik er niet van om mijn toevallig bedachte en zomaar geslaagde ideeën als opgepoetst zilverwerk aan de man te brengen, maar in dit geval maak ik een uitzondering, omdat ik denk dat het de start van (taal)lessen echt leuker en efficiënter kan maken. Het gaat om een simpel principe: elke les een ander Nederlandstalig nummer bij binnenkomst. Terwijl de leerlingen het lokaal in lopen, ronden ze op hun gemak nog één of twee belangrijke gesprekken af, meestal met klasgenoten, soms met mij. Als vervolgens voor de derde keer het refrein start, vermoeden ze een naderend einde en pakken ze gauw hun spullen. Na het laatste akkoord kan de les beginnen. En zo niet… Na een paar lessen is iedereen – ook de docent – hieraan gewend.

Bijkomstig voordeel van de muzikale opener is dat er tijdens het uitpakken van de tas vaak op geërgerde, verbaasde of enthousiaste toon gereageerd wordt op het gehoorde nummer. Deze spontane uitbarstingen, soms uitmondend in (on)gevraagd meezingen, zijn voor mij onmisbaar geworden. Ze geven me behalve wat extra energie een indruk van wat verschillende leerlingen in de eerste klas leuk vinden en hoe ik daar als betrekkelijk jonge docent al helemaal naast kan zitten. Belangrijkste conclusie van vorig jaar: muziek van deze tijd is geen garantie voor succes. Rare muziek uit een rare periode uit het rare verleden is dat wel.

Tuintje in mijn hart van Jan Smit en Damaru legde het bijvoorbeeld op niet mis te verstane wijze af tegen Eén kopje koffie van V.O.F. De Kunst. Eén kopje koffie werd zelfs twee kopjes koffie, toen bleek dat de klas met veel plezier een half uur in stilte wilde werken om V.O.F. De Kunst aan het einde van de les nog een keer te horen. Ook nummers van Nick en Simon waren niet populair. Ze werden met veel zichtbare moeite en hoorbaar gezucht gedoogd. Behalve Rosanne, dat vrijwel direct overstemd werd door de roep om iets leukers, Eén kopje koffie bijvoorbeeld. Of Sinds één dag of twee van Doe maar, Opzij, opzij, opzij van Herman van Veen of – daar gaat de theorie – iets van Nielson.

Dit jaar wordt misschien wel het jaar van Typhoon, waar ik zelf geen groot liefhebber van ben maar misschien de klas binnenkort wel, van ‘Praat Nederlands met me’ of van Maaike Ouboter, maar als ik me baseer op de afgelopen zeventig Nederlandstalige nummers denk ik dat zelfs Nielson het moeilijk gaat krijgen. Aan Drank en Drugs hoef ik (gelukkig) niet eens te beginnen, die is na één schoolfeest al over de datum. Het wordt het jaar van Abel, van Toontje Lager, Boudewijn de Groot, Skik en Clouseau. Dinsdag zal de eerste les Nederlands beginnen met – hoe kan het ook anders – Eén kopje koffie.