Dit zien de leerlingen,
elke dag. Precies dit. Ze zijn eraan gewend geraakt, denk ik. Gewend aan
het gepluk aan mijn mouw, aan mijn veel te hoge haargrens, aan mijn stem, aan
het buitensporige waterdrinken, aan het gekauw op mijn lip. Voor leerlingen is
het allemaal niets nieuws; het hoort bij de docent die ze inmiddels
al driekwart jaar kennen. Ze zouden pas schrikken als ik ineens de eigenschappen
bezat die ik mezelf toedicht: vastberadenheid, egale baardgroei, hoge(re)
stem, rechte rug, beheersing, alertheid,
lage(re) haargrens, coherentie.
Mijn stem
klinkt als een aardbeving in de provincie Groningen: de trillingen zijn
draaglijk, maar storend. Mijn ogen schieten van de ene leerling naar de andere
en mijn oren, verstopt achter mijn uit de kluiten gewassen bakkenbaarden,
vangen nog niet de helft van de communicatie op die er in de klas plaatsvindt.
Ik lijk dit te beseffen: om de haverklap verander ik van positie in de klas.
Een les van mij is als een tenniswedstrijd met oneindige rally’s. Leerlingen
zijn op hun hoede omdat ik elk moment aan hun tafel kan verschijnen. Ze zijn
niet bang voor mijn nabijheid, maar wel voor de manier waarop die plotseling kan
ontstaan.
Mijn handen
lijken zeventig minuten lang een zwerm bijen te willen verjagen, maar welke
kant de beestjes op moeten vliegen is totaal onduidelijk. Daarbij ga ik zo nu
en dan op mijn etui zitten en struikel ik een keer of wat over de laptopsnoer
die ik in allerijl van iemand heb kunnen lenen – de mijne ligt thuis. Tijdens
goede fases kijk ik wel erg vrolijk en tijdens slechte wel erg verdrietig.
Wanneer ik boos wil zijn ben ik hooguit teleurgesteld en wanneer ik
teleurgesteld wil zijn hooguit boos. Ik denk kleine maar niet hinderlijke
onderbrekingen te negeren, maar in werkelijkheid staar ik secondelang naar de
boosdoeners, voordat ik besluit om net te doen alsof ik niets heb gezien.
Aan het
einde van de les, als de klok mijn planning heeft ingehaald, praat ik in
sneltreinvaart de klas bij over een toets die gaat komen maar waarvan de inhoud
mij nog volstrekt onbekend is. Ik denk de onzekerheid te camoufleren maar deze spat
van mijn opgetrokken wenkbrauwen af. De vragen waarop ik nog zou terugkomen ben
ik vergeten op te schrijven – de illusie dat ik ze kan onthouden heb ik lang
geleden samen met een batterij aan kapotgebeten pennen in de prullenbak
gegooid. Als ik de les klassikaal afsluit, doe ik dat schreeuwend, omdat de
leerlingen de les allang hebben afgesloten. Ik zwaai als een moeder die haar
kind naar het schoolfeest brengt. ‘Fijn weekend allemaal!’ Het is woensdag.
Ik ben
totaal ongeschikt als docent, is mijn enige conclusie als ik de video terugkijk.
Ik besluit het niet rooskleuriger te verwoorden dan het in mijn ogen is. Mijn
begeleider maakt aanstalten om iets vergelijkbaars te stellen, zo is mijn
inschatting. ‘Je inschattingsvermogen is denk ik je grootste aandachtspunt’,
zegt hij, daarmee direct ook deze gedachte beoordelend. Ikzelf denk dat dat een
inschattingsfout is, maar ik kan dat niet goed inschatten. Ik vind het
verwarrend. Ik wil mezelf snel weer en nooit meer zien. Ik wil mezelf anders
zien. Ik wil mezelf door de ogen van anderen zien. Ik wil mezelf zien. Ik moet
even bijkomen.
Je bent niet totáál ongeschikt, slechts een beetje.
BeantwoordenVerwijderen