zaterdag 29 maart 2014

... richt ik me tot de leerling.

Jullie hebben ‘t ontdekt! Mijn blog! Oh nee! Oh ja! Ik hang. Ik kan op zoek gaan naar een nieuwe school. Toch? Of valt het mee? Eén voor één heb ik mijn stukjes teruggelezen, zoals ik twee weken geleden één voor één mijn lessen terugkeek. Met moeite lukte het me om er tien te lezen, mezelf wijsmakend dat ze door iemand anders geschreven zijn. De schade viel mee. Toch? Of hebben jullie iets kunnen ontdekken, iets wat jullie niet of juist heel graag wilden weten, iets lelijks over jullie of juist iets geheims over school? Ik ben benieuwd. Als het goed is niet. Ik denk namelijk zelden iets lelijks over jullie - echt - en school kennen jullie van binnen naar buiten. Toch? Of zit ik ernaast? Ik vind het leuk dat jullie mijn stukjes lezen! Ze gaan immers vrijwel altijd direct of indirect over jullie. Deze keer niet; dit stukje is niet over jullie, maar voor jullie geschreven. Als dank voor jullie interesse. Ik ben benieuwd wat jullie ervan vinden.

Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor het feit dat jullie zeventig minuten achter elkaar op een stoel kunnen blijven zitten. Dat een aantal van jullie daar mijn bureaustoel voor nodig heeft, neem ik met veel begrip op de koop toe. Bovendien: ik doe toch niets met een bureaustoel, behalve aan de bekleding ervan plukken. Ik kan nog geen drie seconden achter elkaar stilzitten – alsof jullie dat nog niet weten. Iets anders wat jullie beter kunnen dan ik, is op tijd komen. Dat doen jullie allemaal, elke les. ‘Zoals het hoort’, hoor ik mensen weleens zeggen. Ik vind het razend knap. Het hoort misschien wel, maar ik vind het een moeilijke opgave, elke les op tijd zijn. En ik heb geen kluisjes en volle trappen die me hierin (extra) belemmeren. Ik zou dus eigenlijk eerder in het lokaal moeten zijn dan jullie. Geef me dan ook eens de kans daarvoor!

En dan de torenhoge tolerantiegrens die jullie erop nahouden. Jullie kijken op niemand neer, ook niet als iemand dertig centimeter en vijf jaar jonger is. Iedereen hoort erbij. Dat vind ik geweldig om te zien, als ex-leerling van de school waarop je als brugklasser met professionele beveiliging door de gangen liep – ik had een buitenboordbeugel, dus mijn team was standaard dubbel bezet. Ook in de lessen zie ik veel terug hiervan. Jullie zijn verdraagzaam. Onleesbare kopieën, te lange uitleg, veel huiswerk, een gewijzigde planning; jullie kijken een paar tellen verstoord om je heen, maar dat is het dan ook. Bovendien lijken jullie het vergeten te zijn als jullie me later in de gang vrolijk groeten. ‘Hij doet wel heel erg zijn best’, hoorde ik één van jullie ooit zalvend zeggen tegen een leerling die ik misschien volgend jaar wel in de klas heb.

Heb ik dan helemaal geen kritiek op jullie?

Natuurlijk wel! Zo snap ik niets van jullie kwt-beleid. Huiswerk maken jullie, als jullie het maken, op de meest onmogelijke momenten: ’s nachts, op de fiets, al tandenpoetsend voor de spiegel, tijdens de training; als het maar niet in de keuzewerktijd hoeft te gebeuren. In keuzewerktijd onderhandelen jullie veertig minuten met mij over de mogelijkheid om twee minuten eerder weg te mogen en zodoende vooraan te staan in de tijd voor de broodjes. De uitkomst daarvan bepaalt of kwt die dag nuttig was of niet en precies hierom vinden jullie kwt niet nuttig. Tijdens deze onderhandelingen, maar ook tijdens de ‘gewone’ lessen, pakken jullie om de haverklap de mobiele telefoon erbij. De volgorde waarin jullie dat doen zorgt ervoor dat ieder van jullie gegarandeerd een paar minuten ongezien kan gamen. Profiteer daar dan van! Ga een supervette game doen met allerlei verschillende levels, effecten, weet ik het, in plaats van een hoekig Mario-achtig zenuwenspel waarbij een vogel zolang mogelijk tussen twee buizen door moet vliegen. Komop! Dat is alle moeite en spanning toch niet waard?

Maar dat hoef ik jullie eigenlijk niet te vertellen. Jullie hebben zojuist de onbewaakte telefoontijd besteed aan het lezen van dit stukje. Ik hoop dat jullie het leuk vonden. Zo niet, dan reken ik op jullie verdraagzaamheid!

zondag 23 maart 2014

... heb ik nooit genoeg tijd.

‘We moeten af van het tijdschema’, zei een meisje in de klas. Het was vrijdagmiddag het laatste uur, een moment waarop het tijdschema het traditioneel moeilijk heeft, en ik deelde een opdracht uit. Op het bord stond de planning van de les, die voor het meisje de aanleiding was om haar mening hierover te geven. Het was een strakke planning. De eerste vijf minuten konden de leerlingen gebruiken om de tekst te lezen, de vijf minuten daarop om vragen te bedenken en op te schrijven. Daarna, in de tweede ronde, hadden leerlingen wederom vijf minuten om de andere tekst te lezen en de vragen van buurman/buurvrouw te beantwoorden. Voor het laatste deel van de opdrachten waren tien minuten gereserveerd.

Na een paar (kostbare) minuten was iedereen bezig. Behalve het meisje dat zou willen dat er geen tijdschema’s bestonden. Ze stak haar hand op en fronste met haar wenkbrauwen, steeds iets verder, totdat ik bij haar tafel stond. ‘Dit benauwt me’, zei ze. ‘Ik heb de tijd nodig om rustig de tekst te kunnen lezen en nu voel ik me opgejaagd.’ Ik kon me hier wel iets bij voorstellen. ‘Ik kan me het voorstellen’, zei ik, ‘maar we zijn nu eenmaal gebonden aan de lestijden en ik wil dat jullie de opdracht in de les maken. Naar mijn inschatting hebben jullie voldoende tijd voor de opdracht.’ ‘Daar gaat het me niet om’, zei de leerling en ik wist precies wat ze bedoelde. Haar verontwaardiging werd steeds beter zichtbaar. ‘Het gaat me om het gevoel onder druk te staan. Ik wil de opdracht goed maken, maar ben op deze manier meer met de tijd bezig dan met de opdracht.’

‘Ga rustig aan beginnen’, bond ik in, ‘dan houd ik de tijd voor je bij. Je red het makkelijk, dat weet ik zeker.’ Met lichte tegenzin begon de leerling met lezen. Af en toe keek ze gespannen om zich heen. Eén keer keek ze naar de klok, maar die stond stil. Ze zuchtte en las geforceerd verder. Ik wilde haar zó graag zeggen dat ik het helemaal met haar eens was, dat we (ook) in mijn ogen met tijdschema’s onze afgebakende tijd verder afbakenen, net zolang totdat we zulke kleine brokjes tijd overhouden dat elke ademhaling tijdverspilling is. Ik zou zó vaak de tijd willen negeren, maar ik krijg het bijna nooit voor elkaar. Ook niet in deze les op vrijdagmiddag. Ik wilde met de leerling in gesprek gaan over de verlammende werking van het tijdschema, maar had er geen tijd voor.


In plaats daarvan keek ik naar mijn telefoon. Eén minuut nog. Ze was al klaar met lezen, zag ik. Ik moest lachen, zij ook. Daarmee bespaarden we in één klap heel veel tijd.

maandag 17 maart 2014

... ben ik mezelf (niet).

Dit zien de leerlingen, elke dag. Precies dit. Ze zijn eraan gewend geraakt, denk ik. Gewend aan het gepluk aan mijn mouw, aan mijn veel te hoge haargrens, aan mijn stem, aan het buitensporige waterdrinken, aan het gekauw op mijn lip. Voor leerlingen is het allemaal niets nieuws; het hoort bij de docent die ze inmiddels al driekwart jaar kennen. Ze zouden pas schrikken als ik ineens de eigenschappen bezat die ik mezelf toedicht: vastberadenheid, egale baardgroei, hoge(re) stem,  rechte rug, beheersing, alertheid, lage(re) haargrens, coherentie.

Mijn stem klinkt als een aardbeving in de provincie Groningen: de trillingen zijn draaglijk, maar storend. Mijn ogen schieten van de ene leerling naar de andere en mijn oren, verstopt achter mijn uit de kluiten gewassen bakkenbaarden, vangen nog niet de helft van de communicatie op die er in de klas plaatsvindt. Ik lijk dit te beseffen: om de haverklap verander ik van positie in de klas. Een les van mij is als een tenniswedstrijd met oneindige rally’s. Leerlingen zijn op hun hoede omdat ik elk moment aan hun tafel kan verschijnen. Ze zijn niet bang voor mijn nabijheid, maar wel voor de manier waarop die plotseling kan ontstaan.

Mijn handen lijken zeventig minuten lang een zwerm bijen te willen verjagen, maar welke kant de beestjes op moeten vliegen is totaal onduidelijk. Daarbij ga ik zo nu en dan op mijn etui zitten en struikel ik een keer of wat over de laptopsnoer die ik in allerijl van iemand heb kunnen lenen – de mijne ligt thuis. Tijdens goede fases kijk ik wel erg vrolijk en tijdens slechte wel erg verdrietig. Wanneer ik boos wil zijn ben ik hooguit teleurgesteld en wanneer ik teleurgesteld wil zijn hooguit boos. Ik denk kleine maar niet hinderlijke onderbrekingen te negeren, maar in werkelijkheid staar ik secondelang naar de boosdoeners, voordat ik besluit om net te doen alsof ik niets heb gezien.

Aan het einde van de les, als de klok mijn planning heeft ingehaald, praat ik in sneltreinvaart de klas bij over een toets die gaat komen maar waarvan de inhoud mij nog volstrekt onbekend is. Ik denk de onzekerheid te camoufleren maar deze spat van mijn opgetrokken wenkbrauwen af. De vragen waarop ik nog zou terugkomen ben ik vergeten op te schrijven – de illusie dat ik ze kan onthouden heb ik lang geleden samen met een batterij aan kapotgebeten pennen in de prullenbak gegooid. Als ik de les klassikaal afsluit, doe ik dat schreeuwend, omdat de leerlingen de les allang hebben afgesloten. Ik zwaai als een moeder die haar kind naar het schoolfeest brengt. ‘Fijn weekend allemaal!’ Het is woensdag.

Ik ben totaal ongeschikt als docent, is mijn enige conclusie als ik de video terugkijk. Ik besluit het niet rooskleuriger te verwoorden dan het in mijn ogen is. Mijn begeleider maakt aanstalten om iets vergelijkbaars te stellen, zo is mijn inschatting. ‘Je inschattingsvermogen is denk ik je grootste aandachtspunt’, zegt hij, daarmee direct ook deze gedachte beoordelend. Ikzelf denk dat dat een inschattingsfout is, maar ik kan dat niet goed inschatten. Ik vind het verwarrend. Ik wil mezelf snel weer en nooit meer zien. Ik wil mezelf anders zien. Ik wil mezelf door de ogen van anderen zien. Ik wil mezelf zien. Ik moet even bijkomen.

zondag 9 maart 2014

... kom ik niet direct in een nieuwe leeftijdscategorie terecht.

Of ik me wil legitimeren. Liever niet. Het moet. Ik ben 25. Het moet. Ik geef les. Het moet. Aan leerlingen die probleemloos drank kopen. Het moet. Ik had hun va... Oké. Terwijl ik aan iedereen om me heen duidelijk maak dat ik 25 ben, graai ik verbeten in mijn tas. Ik heb sinds kort mijn rijbewijs in mijn tas zitten, in het voorvak, speciaal voor dit soort gevallen (mijn laatste autorit kan ik me niet meer herinneren). Het is een grote roze flap, zo een die alleen nog circuleert onder bestuurders die tussen 2004 en 2006 examen hebben gedaan – toch? De dag dat ik hem in de wacht sleepte werd beëindigd met flessen sterke drank; zelfstandig aangeschaft, zonder rijbewijs. Aan de andere kant van de lopende band worden rekensommen gemaakt. ‘Oh, u bent inderdaad 25. Ja, ziet u. Dan is legitimatie nog net verplicht. Kijkt u eens.’ Ik werd in eerste instantie dus niet geloofd. De onlogica van het hele gebeuren dringt pas later tot me door: dan had ik toch gezegd dat ik 26 was? Waarom deed ik dat niet eigenlijk? Of zou ik dat dan ook moeten bewijzen? Wat een rare regel is het ook.

Een leerling in de aula roept mij. Ik roep terug. Dat is niet genoeg. Of ik even wil komen. Ik kom. De leerling vertelt een verhaal. Het is een grappig verhaal, over een onderwerp dat in de les behandeld is. Ik ben trots, helemaal als ik zie dat zijn vrienden, die niet bij hem in de klas zitten, meeluisteren. Op mijn beurt vertel ik een grappig verhaal dat een beetje op lijkt op het verhaal van de leerling. De leerlingen lachen, ongedwongen – zo lijkt het. Ik ben wederom trots. In een vlaag van overmoed sla ik de leerling die ik ken amicaal op de schouders en wens hem en zijn vrienden een fijn weekend. Ze kunnen het gelukkig waarderen en wensen me hetzelfde. Ik vlieg naar de uitgang, op weg naar een onbezorgd, zonovergoten weekend. Net voordat ik de schuifdeuren door zweef, word ik opnieuw geroepen, nu door één van mijn mentorleerlingen: ‘Waren dat je vrienden of je leerlingen?’ vraagt ze, terwijl buiten de zon achter de wolken verdwijnt. ‘Dat waren mijn leerlingen’, antwoord ik. Onbewust leg ik de nadruk op waren. ‘Oh’, luidt haar veelbetekenende reactie.


Over twee weken word ik weer een jaar ouder. 

Echt waar.

zondag 2 maart 2014

... heb ik een boel fijne collega's.

Drie kwartier. Soms een uur, als er file staat. Ik geef er veertig minuten in de trein voor op, veertig gratis minuten bovendien. Met plezier. De gezamenlijke start en afsluiting van de dag, de terugkerende radiorubrieken, de gesprekken over de weinige door ons drieën gekende leerlingen, de afgunst in de richting van nog of al slapende medeweggebruikers; ik mis het als ik onverhoopt met de trein moet, zoals vandaag.

Ik staar in een Spits. Om me heen wordt er niet gesproken, laat staan over school. Wel lekker rustig, maar dodelijk voor mijn halfdichte ogen. De veertig voorgeprogrammeerde minuten lijken hun gesprek met de grijze ochtend één voor één met een paar tellen te hebben verlengd. Met een slapend been en een grauw hoofd stap ik uit in Ede-Wageningen.

Op school groet ik met een nog niet warmgedraaide stem collega’s die daar in mijn ogen op zitten te wachten. Ik hoor bij hen, getuige de vele groeten (terug) die mij ten deel vallen. Ik loop in een rechte lijn naar de koffieautomaat en lach om het clichématige idee van de dag starten met koffie. Ik doe er vrolijk aan mee, denk ik dan. En wat maakt het eigenlijk uit. Naast me staat dan vaak een collega –
vaak een andere dan de dag ervoor – die dit bevestigt. ‘Zo, even wat olie in de motor, of niet?’ En zo is het.

Op weg naar het lokaal waarin ik het tweede uur lesgeef, kom ik Hans tegen. ‘Ha, Mightey Mike’, zegt Hans. ‘Hee, Hansie Hansie’, zeg ik. We lachen en geven elkaar een stomp zoals we dat in de eerste klas ook hadden gedaan.

In de pauze zit ik aan een lange tafel. Ik klets en eet met collega’s met wie ik volgens de schoolkrantredactie altijd ‘veel lol heb’. Dat klopt. Er wordt door ons behalve gekletst en gegeten veel gelachen. Woordgrappen die ik normaal gesproken voor me houd, vinden hun weerklank in nog betere (of slechtere, en daardoor betere) woordgrappen van de overkant. Halverwege de pauze komt Zaagmans langs en aan het einde van de pauze zegt er altijd wel iemand met een dubbelzinnige grijns: ‘Zo, we mogen weer.’

Het is het begin van het vijfde uur. Op de gang van de tweede verdieping neem ik de laptopkar over van een docent die hem niet meer nodig heeft. Hij zegt dat weer een andere docent de sleutel heeft. Gelukkig komt weer een andere docent eraan. Hij heeft de sleutel bij zich, alsook weer een andere laptopkar. Weer een andere docent komt weer een andere laptopkar halen, en weer een andere docent de kar die ik mezelf zojuist heb toegeëigend. Die kar heeft zij gereserveerd. Gelukkig heeft ook zij weer een andere kar bij zich, die ze aan mij overdraagt. Om ons heeft zich een aantal geamuseerde leerlingen verzameld. Ze hebben zojuist mogen genieten van vijf enigszins gegeneerde docenten, verstrikt geraakt in een web van laptopkarren.

Het zesde uur is afgelopen. Ik ben uit en mijn Utrechtse collega’s ook. We kunnen samen terug, met de auto. Dat is fijn. Hopelijk staan er geen files. Met zijn drieën lopen we zwaaiend langs de conciërge. ‘Zo, Utrecht gaat naar huis?’ vraagt hij vrolijk. ‘Ja’, zegt één van ons. ‘We mogen weer.’