maandag 24 februari 2014

... ben ik ook een beetje marktkoopman.

School te koop! School te koop! Komt dat zien! Gisteren mooi opgepoetst, vandaag een grote strik eromheen gedaan. Welke leerlingen willen hem kopen? Jullie mag hem vier, vijf of misschien zes jaar houden! Kijk eens, we doen experimentjes! Luister eens, we maken muziek! Doe je mee met het grote lettergrepenspel? Dan moet je daar zijn, in dat lokaal met dat gekke gedicht op het scherm. Een aantal leerlingen loopt met je mee. Ze zijn te herkennen aan hun blauwe shirts. Mooi he? Zelf ontworpen. Weet je wat we nog meer ontwerpen? Heb je trouwens de studieruimtes al gezien? En de computerlokalen? De schilderijen in de aula bedoel je? Die zijn door leerlingen gemaakt. In de aula worden de schoolfeesten georganiseerd. Die duren soms wel tot twaalf uur. Dan gaat het dak eraf. Net als nu.

Ik werk op een leuke school. Een erg leuke school. De school komt op de open dag goed voor de dag. Nu is dat laatste niet zo bijzonder en dat maakt het eerste (en helemaal het tweede) voor groepachters en hun ouders moeilijk peilbaar. Alle scholen zijn namelijk leuk, op de open dag. De mijne ook. De na-aper.

De aspirant-scholieren worden na hun eerste passen op het onbekende middelbareschooltapijt ontvangen door de middelbareschooldirecteur, die hen een boekje geeft over de middelbare school. Hierin lezen ze dat ze hier elk uur een ander vak hebben, net als op de school van hun broer of zus. Voor deze vakken heb je allerlei boeken nodig. En een agenda. En snelbinders. De school is een transparante school. Transparant had iets met zweten te maken. Het zou vanzelf wel duidelijk worden.

Als een meisje met sproeten weifelend de brede trap oploopt, naar de verdieping waar ze vriendinnetjes van de basisschool ontwaart, wordt ze onderschept door een eersteklasser, een jongen die ze kent van de tennis. Hij lacht en vraagt waar ze naartoe wil. ‘Naar mijn vriendinnen’, zegt het meisje. ‘Oh’, zegt de jongen. Hier had hij niet op gerekend. Hij zet een stap opzij, net als het meisje. Ze botsen op elkaar, kijken daarna een poos gegeneerd naar de grond. Dan loopt het meisje met een grote boog om de jongen heen, naar boven, op weg naar haar vriendinnen. Een jaar later lopen de jongen en het meisje elke dag deze trap op en af, vaak wel tien keer. Soms hand in hand.

In lokaal 201 sta ik, samen met twee andere docenten Nederlands en mijn vriendin, die beneden al met de directeur gepraat heeft. Ze heeft geen boekje gekregen. Met de hulp van een paar leerlingen, die haar onderzoekend hadden aangekeken, heeft ze toch het lokaal kunnen vinden. Even zijn we met zijn vieren. Dan komt er een eerste gezin onze kant op gelopen. Ouders monter stappend, de zoon en dochter voorzichtig volgend. ‘Wat houdt Montessorionderwijs nu precies in?’ luidt de eerste uitgekookte vraag van vader. Bij een onbevredigend antwoord zouden ze nog net op tijd op de open dag van de andere school kunnen zijn. Terwijl ik – nog niet warmgedraaid – hardop denkend naar passende karakteriseringen zoek, zijn zoon en dochter al de gang overgestoken. Ze hoeven niet naar Nederlands, helemaal niet als hun vader weer allerlei vragen gaat stellen.  

Net als in een kledingwinkel, wordt het drukker naarmate er meer mensen in het lokaal te zien zijn. Misschien is voor velen de achterliggende reden exact dezelfde: minder kans dat één van de medewerkers je lastigvalt. We proberen hierop in te spelen, door niet zonder aanleiding ergens over te beginnen. Het initiatief is aan de leerling – Maria Montessori zou trots op ons zijn. Op onze intenties althans, want algauw gaat het mis. Een meisje met grote blauwe leergierige ogen en een vlecht zich bijt zich zichtbaar stuk op de (door mij geschreven) tekst met spelfouten en ik probeer haar een handje te helpen. ‘Het is een woord in deze zin, zeg ik’, terwijl ik mijn wijsvinger op één van de bovenste zinnen druk. Ik heb mijn hulp niet aangekondigd. Het meisje kijkt hierdoor verschrikt op van haar werk en slaakt een gil. ‘Kom, mam’, zegt ze hierop, terwijl ik voor mijn eigen gemoedsrust de laatste fout onderstreep. ‘We gaan naar bio.’

Maandag is het weer gewoon school. Weer gewoon Pantarijn, gewoon een erg leuke school, waar alle leerlingen op hun hoede zijn voor docenten die over hun schouder meekijken. Ik kan niet wachten.

maandag 17 februari 2014

... durf ik de schoolkrant leuk te vinden.

Laat ik er maar voor uitkomen: ik heb altijd in de redactie van de schoolkrant willen zitten. De reden dat ik me nooit heb durven aanmelden, is te vergelijken met de reden achter het dragen van All Stars in plaats van lekkerder zittende Van Bommels. De Schoolkrant had een stoffig imago, net als de leerlingen die hem produceerden. Ik wilde graag bij alles en iedereen horen, maar niet bij de leden van de schoolkrantredactie, dat was te riskant. Intussen benijdde ik hen. Ze waren bezig met iets wat zij en niemand anders mochten doen en dat was ook nog eens iets wat zij (en niemand anders, behalve ik) leuk vonden. Ze konden en durfden zich van de anderen, van ons, te onderscheiden. Tegen de tijd dat ik dat ook durfde, waren mijn dagen op de middelbare school geteld en moest het op andere manieren dan via een plaats in de schoolkrantredactie.

Op de basisschool was er (in mijn beleving) nog geen sprake van sociale druk. In groep 7 richtte ik samen met een vriendje dan ook zonder enige voorzichtigheid De Roddelkrant op. In De Roddelkrant lazen onze klasgenoten welke rare bezigheden wij in onze ongeremde fantasie aan hen gekoppeld hadden. In een vlaag van ethisch bewustzijn besloten we om ook onszelf zo nu en dan in penibele situaties te plaatsen. De roddelkrant liep als een trein. Klasgenoten stuurden roddels op en vroegen ons of we in plaats van elke week ook elke dag een nummer konden uitbrengen. De juf, die het project aanvankelijk stilzwijgend tolereerde, was degene die De Roddelkrant uiteindelijk de nek omdraaide. De reden was ons niet helemaal duidelijk. Het had vermoedelijk iets te maken met een riskante roddel over haar kapsel of het feit dat we op den duur voor elk exemplaar een kleine bijdrage vroegen.

Op de middelbare school geen roddelkrant meer, maar wel een schoolkrant. De schoolkrant van mijn middelbare school heette De Pit. Ik vond dat een leuke naam voor een schoolkrant, De Pit. De Pit kende rubrieken die alle schoolkranten ter wereld kennen: Wist je dat…, Een dag uit het leven van…, Quotes, De docentencolumn en de Fotopagina. Dat maakte hem echter allesbehalve saai of voorspelbaar. Onze docenten waren namelijk, zo vonden wij, verantwoordelijk voor de meest schokkende quotes van heel lesgevend Nederland en onze fotopagina was gevuld met de meest opzienbarende beelden van schoolfeesten zoals die alleen op onze school uit de hand konden lopen. In de schoolkrant werd bevestigd hoe typisch Odulphiaans het Sint-Odulphus Lyceum was en dat andere scholen er absoluut niet toe deden.

In De Krantarijn, de schoolkrant van Pantarijn, staat in twintig fraai opgemaakte pagina’s weergegeven hoe Pantarijns Pantarijn is. De rubrieken laten zich raden, de invulling niet. Ik lees dat Maarten van Rossum en Fajah Lourens in hun jonge jaren op Pantarijn zaten. Dat schept, of ik wil of niet – en ik wil niet – een band. Twee pagina’s verder wordt de typische verdeling van de secties over het meubilair in de docentenkamer haarfijn blootgelegd. Ook hier straalt de Pantarijnheid vanaf. Op alle andere scholen is de verdeling anders en zo niet, dan is deze lang niet zo treffend in kaart gebracht door de redactie van de schoolkrant met de veel minder leuke naam. En als dit wel zo is, is de school van de schoolkrant met de veel minder leuke naam nog altijd een veel minder leuke school.

Ik sta in de Krantarijn! Het is een korte vermelding, maar ik voel me erg vereerd. Ik hoor erbij; ik ben door leerlingen definitief opgenomen in hun school. Daarmee is het nu ook officieel mijn school. En mijn school is de leukste. Waarom? Dat lees je in De Krantarijn!

                                                                                                                                                               

zondag 9 februari 2014

... is populariteit iets om voor te vrezen.

Het is woensdag, maar geen gewone woensdag: het is keuzewoensdag. Leerlingen uit de eerste klas buigen zich over onmogelijke vragen als ‘wat zijn je talenten?’, ‘welk profiel uit de Tweede Fase – de wat? – spreekt je het meeste aan?’ en ‘wat wil je later worden?’ Al kan het geen kwaad om hier al vroeg en met enige regelmaat over na te denken, de overeenkomsten tussen het keuzeprogramma en de laatste mentorles doen het rendement van de ochtend geen goed. Leerlingen die vorige week piloot wilden worden, zijn in de tussentijd niet van gedachte veranderd.

Na het vaste keuzeprogramma (?) houden wij, de leerlingen uit mentorklas en hun mentoren, nog een dagdeel over. Omdat het keuzewoensdag is, mogen de leerlingen kiezen. We gaan zwemmen, in het zwembad om de hoek. Leuk. Met het hele spul en alle zwemspullen aan boord gaan we op weg naar de benauwde chloorhal waar we toe zullen werken naar de welverdiende frietjes aan het einde van de middag. Ik loop naast een jongen die een paar weken geleden nog in India woonde. Hij lacht en verbaast zich om bijna alles wat hij onderweg ziet. Ik kan me er wel iets én helemaal niets bij voorstellen. Ik heb een beetje met hem te doen, al lijkt dat niet gegrond.

We zijn er. Kleedhokjes en kluisjes gaan in rap tempo open en dicht. Ik deel euro’s uit alsof het niks is en tel al doende het aantal magnetronlasagnes dat ik hierdoor misloop: een stuk of vier. De leerlingen, die vaker in dit zwembad zijn geweest, voelen zich als een vis in het lonkende water. Meisjes die beweren ’s ochtends uren voor de spiegel te staan, zijn al tien keer de glijbaan af geweest als ik, na een hoop (gelukkig) onopgemerkte onhandigheden, voorzichtig op de laatste onbemande tafel afsteven. Binnen de kortste keren liggen op die tafel mobieltjes en andere waardevolle bezittingen van leerlingen; ik kan geen kant meer op.

Wanneer alle bezittingen met lichte tegenzin over de nog niet volgestopte kluisjes zijn verdeeld, spring ook ik, als laatste, het water in. Bij het bovenkomen word ik direct omsingeld door drie jongens uit de klas. Ze leiden me zonder veel omhaal naar het buitenbad. Als ik de wazige flappen wegduw, begin ik behalve kou ook nattigheid te voelen. Buiten hijsen een paar andere voorbereide leerlingen me op de kant en gebieden me een rondje om het zwembad te rennen, alvorens er weer terug in te springen. Ik gehoorzaam niet direct. Ze geven me één waarschuwing; eindelijk zijn de rollen eens omgedraaid. Ik ren en neem me tijdens het rennen voor om zo snel mogelijk weer terug naar binnen te gaan. De kou vliegt me om de hals als de leerlingen die dat niet veel later daadwerkelijk zullen doen.

Want, wanneer ik me even later weer veilig waan, in het warme binnenbad, word ik uitgedaagd door een nieuw drietal. Er gaat op hoog niveau geduwd geworden en daar zijn nog twee sterke schouders voor nodig. Voor ik het weet zit de leerling die me de spelregels uitlegt op mijn schouders. Ik slaak vertwijfeld een soort van strijdkreet en direct daarop worden mijn schouders naar voren gestuurd. Af en toe zie ik de menselijke toren tegenover ons instorten. Eén keer storten we zelf in. De spierpijn weerhoudt me ervan meer zinnen aan deze activiteit te wijden.

Op een ongezien moment vlucht ik naar de kant, waar ik de plastic tafel vastpak als was het een reddingsboei. Ik merk hoezeer ik me tegelijkertijd gevleid en gepijnigd voel door het enthousiasme van de leerlingen. Wanneer ik op het punt sta om de eerste puntzak friet van de dertig alvast te bestellen, komen er twee meisjes mijn kant op. Mijn ogen worden groot. ‘Eindelijk hebben we je te pakken, Mike. Je bent nog helemaal niet in de wildwaterbaan geweest.’ Ik wil zo graag zeggen dat dat helemaal strookt met mijn plannen, maar de hoop in hun ogen wint het van de angst in de mijne. Van frietjes eten is het nooit meer gekomen.

zondag 2 februari 2014

... is niets wat het lijkt.

02-02-2014
Het is gek om ’s avonds nog op school te zijn. Dat hoort niet. Alles en iedereen lijkt daarvan doordrongen. De donkere lokalen liggen in diepe slaap en de conciërge is een andere dan normaal. Opberghokken die altijd open zijn, zijn op slot en de kapstok op de begane grond die nooit wordt gebruikt, hangt vol onbekende jassen. De vervreemdende leegte van een school zonder leerlingen zorgt voor echoënde stemmen. Namen van pas ontmoete ouders blijven je achtervolgen, net als de geur van de tientallen loempia’s die er zojuist doorheen zijn gegaan. De sfeer is anders dan normaal: iets minder ontspannen, minder gewoon. Grapjes die het normaal gesproken goed doen, sterven nu een pijnlijke, stille dood. Wanneer iemand het tot eetzaal omgedoopte verzorgingslokaal verlaat, wordt hem of haar succes gewenst. 

Aan tafel draaide het om één vraag: hoeveel heb je er vanavond? Iedereen wilde het van elkaar weten; de tafelschikking veranderde voortdurend. Ook ik werd op den duur steeds nieuwsgieriger, al wist ik niet precies wat een goed aantal was. De antwoorden varieerden tussen de één en zestien. Het ging om de hoeveelheid ouders, of ouderparen, beter gezegd – al komen vader en moeder soms apart – die vanavond tien minuten van onze tijd hadden gereserveerd. Ik heb er vier. Dat zijn er niet veel. Ik krijg complimenten. Ik begrijp niet precies waarom. Ik had er liever iets meer gehad, maar dat houd ik voor me. Vier dus. Vier ouderparen van onderbouwleerlingen: twee van een mentorleerling, twee van leerlingen uit 2 gymnasium. De ouders van de leerlingen uit mijn bovenbouwklassen hebben andere plannen. Ik tuur naar mijn blaadje in de hoop een zekere logica uit deze vers vastgestelde verdeling te ontwaren. Het enige wat me echter opvalt, is het lokaalnummer.

Ik zit in lokaal 112 – voor al uw noodgevallen. Ik ken een boel lokalen, maar ik heb nog nooit gehoord van lokaal 112. De avondconciërge schiet gelukkig te hulp. Hij loopt met me mee naar boven.

‘Maar dit is de kamer van de rector’, zeg ik, terwijl ik door wil lopen. ‘Dat zou goed kunnen’, reageert de avondconciërge. Hij lijkt allerminst van zijn stuk gebracht door mijn constatering. ‘Het is in ieder geval lokaal 112.’ Ik draai me om. Onwennig loop ik de kamer in. Aan de raamkant staat een hoge bureaustoel. Heel voorzichtig maak ik aanstalten om erop te gaan zitten. De avondconciërge kijkt me uitdagend aan. Ik klauter naar boven. ‘En, hoe voelt dat?’ Vraagt hij. Mijn bungelende benen geven antwoord. ‘Er zit een hendel, aan de zijkant, meneer de directeur’, zegt hij. Zijn ogen fonkelen. Dan kijkt hij achterom. In de gang lopen, naar later blijkt, mijn ‘eerste’ ouders. Ze lopen een eind de gang in en passeren de avondconciërge; ze moeten voor mij komen. Ik krijg een knipoog. ‘Succes, boss’. Dan passeren de ouders ook mij en lokaal 112. Zouden ze een afspraak hebben in de docentenkamer? ‘Wat een jonge directeur’, hoor ik de moeder fluisteren, in het voorbijgaan. Een minuut later zie ik haar weer naderen, nu van de andere kant. ‘U bent meneer Louwman?’ Vraagt ze, terwijl ik met een ongecontroleerde beweging de bureaustoel en mijzelf naar beneden laat zakken.

... kom ik in benarde situaties terecht.

10-10-2013
Mentorleerlingen in zicht! Gezellig, ze hebben zeker tussenuur. Ze lopen naar me toe. Gezellig! Ik heb ook tussenuur. Misschien willen ze iets vragen over de toets, of vertellen over de vorige les(sen). Ik ben één en al oor. ‘Meneer, mogen we u wat vragen?’ Meneer? U? Mijn mentorleerlingen noemen me nooit meneer, of u. Is er iets aan de hand, misschien? ‘Is er aan de hand, misschien?’ Vraag ik. ‘Nee hoor, we willen u alleen iets vragen.’ ‘Vraag maar, hoor’, zeg ik. Daar komt de vraag. ‘Mogen we u een paar vragen stellen over alcohol?’ Terwijl ze deze vraag stellen zetten ze mij en zichzelf op stoelen en graaien ze een lijst met  andere vragen tevoorschijn.

Vraag 1. ‘Drinkt u alcohol?’ Ja, ik drink alcohol. ‘Ja, ik drink alcohol.’ Dat ging goed.

Vraag 2: ‘Waarom drinkt u alcohol?’ Tientallen redenen duikelen over elkaar; sommige zijn leerlingproof, de meeste niet. ‘Omdat ik het lekker vind’ wint. ‘Omdat ik het lekker vind’, antwoord ik. Nog steeds geen problemen.

Vraag 3: ‘Hoeveel alcohol drinkt u?’ ‘Per dag?’ vraag ik. De leerlingen lachen. ‘Eigenlijk per week, maar per dag mag ook.’ Oei, dat was een misser. ‘Ik doe wel per week’, probeer ik, maar de leerlingen tuinen er niet in. ‘U drinkt dus elke dag?’ ‘Ik kom er vanaf met elke dag één wijntje bij het eten en op maandag niets.

Vraag 4: ‘Hoe oud was u toen u uw eerste alcoholische drankje dronk?’ Ik denk aan hoe oud ik toen was en ik denk aan hoe oud de vragenstellers zijn. Ik besluit geen risico te nemen. ‘Zestien’, zeg ik. ‘Zo jong!?’ vragen ze. Hun verbazing is zichtbaar. Jong? Oké, jong. ‘Eh, nou, wel sporadisch hoor.’ ‘Wat is sporadisch?’ Mijn redding. Op deze vraag ga ik heel diep in.


Vraag 5: ‘Bent u wel eens dronken geweest?’ Ik kijk wanhopig naar de klok. ‘Gaat de bel niet bijna?’ smeek ik. ‘Nee hoor, pas over tien minuten.’ ‘Wat verstaan jullie onder dronken zijn?’ vraag ik. ‘Wat verstaat u eronder? U heeft vast meer ervaring.’ De pen van de vragensteller tikt uitdagend op de tafel.  Ik bezwijk. ‘Ja, wel eens. Maar niet vaak hoor!’ ‘We hadden het nog helemaal niet over hoe vaak’, merkt een andere leerling op. Ik krijg even geen lucht meer.

Vraag 6: ‘Hoe vaak bent u dronken geweest?’

... geef ik leerlingen soms/vaak groot gelijk.

05-10-2013
Het regent. In de klas verspreiden aan benen plakkende spijkerbroeken en van wax en gel beroofde kapsels een damp die mijn brillenglazen in nevelen hult. Er stond een rij voor de fietsenstalling; volgens de leerlingen is dat logisch, met zulk weer. Iedereen is op tijd. Een jongen vraagt of hij zijn schoenen uit mag doen. Ze zijn niet waterdicht, zegt hij en dat zie ik. Het tijdens de fietstocht verzamelde water gutst eruit. Het mag. Anderen volgen zijn voorbeeld. De rij schoenen onder de vensterbank wekt de indruk dat het twee maanden later is. Er zullen in de tussentijd nog veel regenbuien volgen.

In de eerste deed ik, als het regende, trouw mijn winterschoenen aan. Ook in de (na)zomer. Als ik op mijn gympen ging, werden mijn daarin huizende sportsokken nat. Dat was een doembeeld waar geen vensterbank tegenop kon. Bovendien deed ik niet zo gemakkelijk mijn schoenen uit in de klas. Mijn jas was wat dat betreft het maximum. Ik had altijd droge voeten, maar droge benen was een ander verhaal. Daar kon nu eenmaal niet altijd voor gezorgd worden. De logica achter deze vaststelling: regenpakken of -broeken dragen deed je in de winter ook niet en was om die reden nooit een optie, in tegenstelling tot de schoenen. En als je je knieën niet te veel boog, ging het best.

Als mijn glazen weer aan helderheid winnen, zie ik een leerling naar me toe lopen. Ze is zichtbaar en hoorbaar aangedaan. ‘Mijn boeken! Kijk nou!’ stamelt ze, twee resten van schoolboeken onder haar droge arm gehouden. ‘Hoe kan dat nou? Ik heb ze de hele tijd in mijn tas gehad. Echt hoor.’ Ik kijk naar haar tafel en naar haar doorweekte tas die er futloos tegenaan leunt. Het is een niet al te opvallende, smaakvolle, stoffen tas met hengels die je over één schouder hangt in plaats van over twee. Ik kijk van de tas naar het meisje en weer naar de tas. Op de stoffen hengels verschijnen in hoog tempo regendruppels, die vervolgens op de andere, nog niet geredde boeken belanden.

In de eerste klas had ik een tas van Kipling. Kipling maakte tassen die de goedkeuring van ouders en hun kinderen om tegengestelde redenen net konden wegdragen. Ouders vonden ze aan de modieuze kant, wij vonden ze eigenlijk net iets te praktisch. Mijn Kipling kocht ik op vakantie, in Spanje. Hij was blauw, vierkant en van massief staal, vergeleken met mij. Het Aapje dat eraan bungelde heette Matt, een naam waar ik nog nooit van gehoord had. Als het regende verscheen er een grijns op het gezicht van Matt: niets of niemand kon mijn zwaar bewaakte, consciëntieus gekafte boeken iets maken.

De Kipling hield het niet lang vol. Na een paar overgangsmodellen kocht ik een paar jaar later ook een stoffen (één)schoudertas. Ik gruwelde inmiddels van alleen al de gedachte aan winterschoenen en kaftte mijn boeken niet meer, in de wetenschap dat ze sowieso niet heelhuids teruggestuurd zouden worden. Mijn regenpak had ik zorgvuldig verstopt. Ik nam natte boeken en natte sokken voor lief, zoals ik al jaren natte broeken voor lief nam.

Op de vraag of ze niet een klein beetje eigenwijs was om zo’n dag zo’n tas mee te nemen, antwoordde de leerling dan ook wijselijk: ‘Eerder vroeg wijs, meneer.’

... ga ik weer naar schoolfeesten.

28-09-2013
Het is schoolfeest. De aula is versierd met lichtsnoeren. Aan de kop van de zaal staat, op een verhoging, een collega. Hij draait de Gangnamstyle. Het merendeel van de leerlingen staat om hem heen, op dezelfde verhoging. Er wordt fanatiek gedanst. Het feest is begonnen om half acht en duurt tot half elf. Leerlingen hebben hun best gedaan zich zo te kleden dat ze bij sommigen net wel en bij anderen net niet opvallen. Glitter and Glamour is wat dat betreft een goed thema. Je kunt het uitdragen door de eerste twee minuten – tot je de eerste zweetdruppels van je voorhoofd naar beneden voelt glijden – een hoedje op te zetten, maar ook door de hele avond te shinen in een driedelig glitterpak, op bijpassende glitterschoenen.

Ik houd me, met mijn hoedje af en toe op en af en toe af, aan de rand van de ruimte op de vlakte. Naast me staan vier andere docenten met zo te zien dezelfde intenties. Als anonieme scouts bekijken en bespreken we de feestende eersteklassers. Wat doen ze? En wat niet? En wie is met wie? En, onvermijdelijk: hoe was dat dertien jaar of langer geleden op ons eerste schoolfeest? Ik kan het me nog herinneren. Ik was met klasgenoten, met jongens, vriendjes van wie ik de meeste al een tijdje kende. We stonden ook in de aula, op ongeveer dezelfde plaats als waar ik nu sta: aan de rand van aula. Ook deden we ongeveer hetzelfde als ik nu: niet veel. We keken en zwegen en we dronken cola, in ongeveer hetzelfde moordende tempo als nu. Het hoedje zou zomaar een laatste overeenkomst kunnen zijn.

Hoe anders gaat het er op dit schoolfeest aan toe. Behalve wij, de mentoren, staat er niemand aan de kant. Alle leerlingen dansen of begeven zich druk pratend in het midden van de zaal. Jongens en meisjes staan bij elkaar en hebben volop (oog)contact met elkaar. Ik sla het vol bewondering gade. Ook van een verdeling gebaseerd op de klas is geen enkele sprake: we moeten stuk voor stuk de hele meute afgaan om al onze leerlingen in beeld te krijgen. Voortdurend worden er nieuwe koppels en groepen gevormd. Er wordt volop gedanst, door de meisjes, maar ook door de jongens. Iedereen lijkt het naar zijn zin te hebben. Mijn ogen worden groter en groter.

Ja, er zijn ook momenten waarop ik iets herken van mijn eigen eerste schoolfeest: de plotselinge kring die gevormd wordt om een handjevol popelende breakdancers – een garantie op populariteit gedurende je gehele schoolcarrière – de ruimte te geven. En het schuifelen, aan het einde van de avond: met de armen gestrekt van het ene been op het andere huppen, doodsbenauwd dat je iets fout doet. Ik spreek overigens niet uit eigen ervaring, maar uit die van vriendjes die dat durfden. Ik dronk zoals gezegd cola. Liters. Na het langzame nummer wordt er vertwijfeld maar ook opgelucht afscheid genomen van elkaar. Het volgende nummer is iets onbekends uit de tijd van hun docenten. De leerlingen kunnen even op adem komen.

Niet iedereen schijnt daar behoefte aan te hebben. Uit mijn ooghoek zie ik zes, zeven meisjes uit mijn mentorklas in sneltreinvaart op me af komen. ‘Meneer, dansen!’ zeggen ze. Ik kijk verschrikt naar mijn lachende collega’s. ‘Ah, please, ga mee dansen!’ Oké, oké. Met wiebelende benen ren ik met de leerlingen mee naar het podium. Voor het eerst ga ik dansen op een schoolfeest.

... word ik geconfronteerd met oud zeer.

21-09-2013
Maandag komt de logopedist. Hij (of zij) blijft de hele dag bij ons, op de opleiding. Op de basisschool kwam er ook wel eens een logopedist langs. Iedereen was bang voor hem. Je moest moeilijke woorden uitspreken en je mocht pas gaan als je dat foutloos deed, als je wesp zei in plaats van weps. Als je bij de logopedist zat, had je op bepaalde dagen een twee keer zo korte middagpauze en twee keer zoveel huiswerk. Voor iedereen had het daarom de hoogste proriri … prireiti … pori … prio … nou ja dat het belangrijk was om goed uit je woorden te komen. De verhaspelingen liet je voor de schrijfopdrachten; van dyslexie had nog niemand gehoord.

Door een behoorlijke overbeet sliste ik een beetje. Hierdoor behoorde ik onmiskenbaar tot de risicogroep pauzeverkorting. Toch ben ik altijd uit de greep van de gemene logopedist gebleven. Omdat ik een harde stem had en die naar hartenlust gebruikte voor de andere vijfentwintig letters, viel de behoedzame en moeizame uitspraak van de ‘s’ behalve mij vrijwel niemand op. Misschien zou die overbeet behalve mij ook niemand opvallen, dacht ik vervolgens, het succes van het onopgemerkt slissen nog vers in het geheugen. Dit was een paar jaar voordat de orthodontist hier met drie verschillende beugels drie duidelijke strepen door zette.

Op de middelbare school hebben we de logopedist niet meer teruggezien. Blijkbaar kon daar iedereen zich verstaanbaar maken. Dat gaf vertrouwen, zoveel dat op het schoolkamp onbevreesd de proef op de som werd genomen. In het platste Brabants dat ik ooit had gehoord en gesproken verkenden we de grenzen van de verstaanbaarheid. Ik hoorde mezelf dingen zeggen die op de basisschool een regelrechte gang naar de logopedist hadden betekend. Het voelde bevrijdend om verbaal en vocaal ongegeneerd uit de bocht te kunnen vliegen.

Ook in Utrecht, tijdens mijn studie, ben ik geen enkele keer een logopedist tegengekomen. Het had ook niet gehoeven: de dagelijkse praktijk zat vol logopedische ervaringen. Om me heen hoorde ik letters en woorden, uitgesproken op manieren die ik niet of alleen van de televisie kende. Van de weeromstuit begon ik sommige vormen over te nemen. Mijn accent trok zich onbewust en langzaam terug en maakte plaats voor een mengelmoes van dialecten en interpretaties van het ABN. Ik klonk in geen enkel opzicht meer als iemand uit Brabant. Dacht ik.

Vorige week, de eerste week op school, vroegen leerlingen uit mijn nieuwe klassen hoe oud ik was en waar ik woonde. Ik zei ’25 en in Utrecht’, of iets in die trant. Leerlingen waren verbaasd. ‘Dachten jullie jonger? Of juist ouder?’ vroeg ik. ‘Nee’, antwoordden ze, ‘we dachten België, of Limburg, ofzo.’

Onder maandag staat nu in mijn agenda: ‘korte pauze, veel huiswerk’

... weet ik hoe het eigenlijk zou moeten.

15-09-2013
‘Yes, het volgende uur meneer Rie!’ Niet alleen Freek is er blij mee, ook zijn klasgenoten dansen en springen en gooien hun boeken de lucht in en vangen ze weer op. Uitgelaten rennen ze naar het lokaal op de derde verdieping, waar meneer Rie zoals altijd op de klas staat te wachten. Vlakbij het lokaal manen de leerlingen zichzelf en elkaar tot kalmte. Daarna lopen ze in één voor één de klas in. Meneer Rie begroet alle leerlingen individueel. Bovendien vraagt hij naar het hockeytoernooi van Pleun , de wiskunde-olympiade van Niels, de kappersbeurt van Janna, de door Michiel bezochte film en de door Iris bezochte verjaardag. Als de laatste leerling het lokaal in loopt, liggen er 24 boeken, 24 etuis en 24 schriften op de 24 tafels. De vijfentwintigste leerling voegt daar één set van boek, etui en schrift aan toe.

De les begint. Meneer Rie was ruim op tijd in het lokaal aanwezig en heeft daardoor de planning voor vandaag op het bord kunnen schrijven, alsmede de lesdoelen. De leerlingen nemen deze over en wachten op de lesopener: een filmpje dat direct aansluit op het onderwerp van de les en bovendien van een uitdagend niveau is. De vragen bij het filmpje heeft meneer Rie geprint en worden door twee vrijwilligers in de klas uitgedeeld. Het filmpje wordt twee keer bekeken: één keer zonder instructies, één keer met het uitgedeelde vragenblad als leidraad. De antwoorden op deze vragen worden individueel opgeschreven, vervolgens in tweetallen bediscussieerd en tot slot klassikaal besproken. Dit  verloopt gestroomlijnd; iedereen weet wat de bedoeling is en iedereen doet mee.  De inbreng van de leerlingen weet meneer Rie moeiteloos te relateren aan het verhaal dat hijzelf voorbereid heeft.

De overgang naar het tweede lesonderdeel, de uitleg van de stof, is daarmee een soepele. De uitleg van meneer Rie is helder, in stappen opgebouwd en sluit aan op zowel de voorkennis, de belevingswereld als het niveau van de 25 leerlingen. De vragen die de leerlingen stellen voorziet  meneer Rie direct van een passend, duidelijk en bevredigend antwoord. Na de uitleg wordt er gewerkt aan het huiswerk. Eerst individueel, daarna in tweetallen. Het moment waarop er overgegaan wordt op samenwerken weet meneer Rie helder te markeren en de leerlingen reageren erop door fluisterend het gemaakte en nog te maken werk met elkaar te bespreken. Intussen heeft meneer Rie alle tijd om bij de leerlingen langs te gaan en de vorderingen van hen te bevragen en bekijken.

Aan het einde van de les komt meneer Rie nog even klassikaal terug op de lesdoelen. Jim en Simone vatten namens de klas samen wat er in de les geleerd is en in hoeverre de lesdoelen bereikt zijn. Vervolgens geeft meneer Rie zijn visie hierop. In de minuten die nog over zijn, wordt de klas getrakteerd op het vervolg van het filmpje dat aan het begin van de les werd getoond.

Theo Rie is niet bij iedereen geliefd. Zo heeft hij het regelmatig aan de stok met mevrouw Tijk. Mevrouw Tijk heeft elk uur een klas uit een andere leerlaag, elk uur een ander lokaal, elk uur minstens dertig leerlingen en elk uur problemen met Ab Aratuur. Mevrouw Tijk weet daarom dat ze realistische doelen moet stellen en dat ze met plezier en inzet een heel eind komt. Toch kijkt ze ook wel eens naar de lessen van meneer Rie en heeft ze zich voorgenomen wat vaker iets uit zijn lessen over te nemen.

... heb ik belangrijke informatie in mijn bezit.

02-07-2013
‘Dag dames en heren, welkom op de jaarlijkse persconferentie hier in Wageningen. Zojuist,  nog geen half uur geleden, is recht boven mij, in de lerarenkamer van Pantarijn, de klassenindeling voor het schooljaar 2013-2014 bekendgemaakt en zoals gebruikelijk doen wij live verslag van de persconferentie die naar aanleiding daarvan wordt gehouden. Dit jaar zal Mike Louwman het docentencorps vertegenwoordigen. Louwman is een beginnend docent Nederlands. Hij neemt volgend jaar vier klassen of minder of meer voor zijn rekening; hoeveel precies is nog niet uitgelekt. Wel is uitgelekt dat de persconferentie dit jaar in het teken zal staan van geheimhouding. Of Louwman van plan is zich daar aan te houden is dan weer niet uitgelekt, maar we zijn hard bezig dat boven water te krijgen.

‘Ja, goedemorgen meneer Louwman, de naam is Ted van Bemmelen, van Onderwijsneus: meneer Louwman, ik begreep dat u komend schooljaar niet alleen lesgeeft, maar ook een mentoraat voor uw rekening neemt. Wat is daarvan waar?’ ‘Daar is niets van waar.’ ‘Dus u doet het niet?’ ‘Daar is ook niets van waar.’ ‘Dus u doet het wel?’ ‘Nee, maar ik kan het ook niet uitsluiten.’ ‘Als ik daarop mag aansluiten… Michiel Marsmeijer van het weekblad Antwoord: als u mentor wordt, wat voor een mentor wilt u dan zijn? Heeft u daar al over nagedacht?’ ‘Ja.’ ‘Dank u wel.’

‘Ja hallo, ben ik te verstaan? Ja? Mooi. Fanny Rolmops, Koninklijk enkelvoud: ‘Mike, mag ik trouwens Mike zeggen?’ ‘Daar laat ik me liever niet over uit.’ ‘Waarmee moeten je leerlingen je eigenlijk aanspreken?’ ‘Is dat uw vraag?’ ‘Eh, ben je bereid er meerdere te beantwoorden?’ ‘Daar laat ik me niet over uit.’ ‘Ja, dat is mijn vraag.’ ‘Daar laat ik me niet over uit.’ ‘Oké, een andere vraag dan.’ ‘Ik beantwoord maar één vraag.’

‘Goedeeeee… morgen, hier Dennis Anker van Aanminderen, een tijdschrift over mensen met een serieuze tot vergevorderde vaarverslaving: klopt het dat u onlangs met collega’s in Friesland bent geweest? Om te varen? Op een schooldag?’ ‘Dat klopt.’ ‘Wat precies?’ ‘Dat.’ ‘Dat varen?’ ‘Nee.’ ‘Dat in Friesland?’ ‘Nee.’ ‘Dat op een schooldag?’ ‘Ja, dat.’ ‘Dank u wel.’

‘Mike, kanjer, wat heerlijk om weer eens een jonge docent met zo’n gezonde Hollandse kop een vraag te kunnen stellen.’ ‘Mag ik vragen waar ik u van kan kennen?’ ‘Van de televisie, denk ik, van mijn reisprogramma. Dan ga ik op pad om te integreren in andere culturen. Man, dat is zo mooi om te doen. En wat een heerlijke mensen die ik er tegenkom. Echte kanjers zijn het. Daarmee kom ik direct op mijn vraag: hoeveel kanjers heb jij volgend jaar in de klas?’ ‘In welke klas?’ ‘In de klassen die je hebt.’ ‘Welke klassen heb ik?’ ‘Dat weet ik natuurlijk niet.’ ‘Dan weet ik ook niet hoeveel kanjers daarin zitten.’ ‘Geen probleem. Bedankt voor deze fantastische ervaring. Man, wat heerlijk is het om met jonge mensen te werken!’

‘Hiermee ronden we de persconferentie af. Als er nog vragen zijn, stel ze alstublieft niet. Mochten er dingen duidelijk geworden zijn, dan is dat uw verdienste geweest. Tot volgend jaar.’

... ben ik er met mijn hoofd ook niet altijd bij.

13-06-2013
Het is bijna vakantie, maar bijna is niet helemaal. Het voorwerk is in volle gang, maar de uitvoering laat nog een paar weken op zich wachten. Deze weken lijken eeuwen te duren. Op het scherm van mijn laptop ontvouwen zich kilometerslange voettochten door steden die ik het liefst vandaag nog zou bezoeken en in mijn hoofd verzamelen zich ambitieuze plannen en voornemens die ik het liefst morgen nog ten uitvoer zou brengen. Maar eerst wacht nog een toets, een les, een gesprek, een les, een vergadering, een les, een les, een presentatie, een scriptie, een les, een paper, een borrel en een finalewaardige nakijksessie.

De eerste horde is genomen: de grammaticatoets voor klas 1 is af. Gemakkelijk ging het niet. De aanbetaling van het appartement dwong me ertoe sites te openen die het bedenken van voorbeeldzinnen – ‘Karlijn en Mike gingen met de trein naar Bordeaux’, vooruit – niet of maar heel kort bevorderen. Algauw vroeg ik me hardop af waar de boot van de boottocht zou vertrekken, hoe groot de kans op regen zou zijn en of het strand een beetje in de buurt was. Of ‘een beetje in de buurt’ wel of niet het naamwoordelijk deel van het gezegde was, deed even niet ter zake. Met alle vertraging van dien.

Belangrijker dan de toets was ook het schema dat ik aan het maken was, met daarin alle bands en artiesten die op Rock Werchter spelen dit jaar – ik heb een kaartje en dat wil ik weten. Alle zevenzeventig acts heb ik opgezocht en beoordeeld op basis van mijn eigen, onsamenhangende smaak. Het resultaat was een heuse top-77. De hoogste noteringen waren voor John Legend, Kings of Leon en Jake Bugg. Deze acts, aangevuld met de andere zeventien uit de top-20, heb ik samen met mijn Rock Werchterpartner in crime verwerkt in een rooster. Vanaf donderdagmiddag lopen we vier dagen op rij ons schema achterna. Zelden ergens zo naar uitgekeken.

Maar er komt misschien nog meer. Op de deurmat vind ik een boekje met op de voorkant een overduidelijk ingehuurde familie: de gelukzaligheid spat van het bovenmatig glanzende plastic af. Ik blader een beetje in het boekje. Het betreft een vakantiegids van Center Parcs. Op de circa honderd pagina’s zie ik de ene na de andere (te) rijk gemeubileerde vierpersoonsbungalow en de ene na de andere breeduit lachende jongen van 11 met helm en kniebeschermers een lieflijk beboste heuvel trotseren. Dat wil ik ook doen! En wat te denken van spelen in de overdekte speelhal met zes (zes!) tafeltennistafels! Ja! Ja! Hier! Hallo? Hier!

Wat een geluk dat ik drie vrienden heb die hier net zo enthousiast van worden als ik. Niets staat een boeking voor een weekend (of twee) in de weg. Hooguit die ene les, dat gesprek, die andere les, de vergadering, de les, de les, de presentatie, de scriptie, de les, het paper, de borrel en de finalewaardige nakijksessie. 

... komen al mijn vaardigheden van pas.

13-05-2013
Fluisteren. Ik ben er altijd goed in geweest. Als peuter al fluisterde ik, meestal tegen mijn knuffels. Ik vertelde hun dat ik blij was, of boos, bijvoorbeeld omdat ik de aardappelpuree met rode kool niet lekker vond. Jaloers keek ik naar de andere borden met (hetzelfde) eten. ‘Ikke ook’, fluisterde ik dan. Mijn knuffels luisterden en fluisterden terug. Zij waren er nog beter in dan ik. Ze fluisterden zo zacht dat alleen ik hen kon verstaan.

Op school fluisterde ik tegen klasgenoten – nooit tegen de juf – over de plannen na school. We fluisterden ons een weg door belanghebbende vragen als ‘Wat gaan we doen?’ en ‘Waar gaan we dat doen?’ En natuurlijk: ‘Met wie?’ Na school fluisterde ik met dezelfde klasgenoten bij wijze van teambespreking en ‘s avonds fluisterde ik noodgedwongen tegen mijn ouders en mijn broer. Op het voetbalveld had ik een paar keer zo hard gejuicht dat er van mijn stem niets meer over was.

Mijn manier van fluisteren heeft zich gaandeweg de jaren ontwikkeld van een opgewonden, geheimzinnig, belangrijk klinkend sissen in een geniepig, theatraal stemmetje vol ongewenste lucht. Als ik vroeger fluisterde leek het alsof ik iemand de geheime code voor een kluis vol goud gaf, nu alsof ik iemand een vunzige mop vertel. Geen uitgesproken positieve ontwikkeling dus, maar feit is dat ik nog altijd op niveau fluister: zacht, verstaanbaar en geïntoneerd. Daar gaat het tenslotte om.

Niet iedereen beheerst de kunst van het fluisteren. Vooral jongens hebben er moeite mee.  Een zware, diepe stem vervangen door een oppervlakkige, dunne is ook geen eenvoudige opgave. Toch lijken sommige jongens niet eens de moeite willen nemen om het te proberen. Ze draaien enkel de volumeknop iets omlaag en kijken bij het uiten van hun boodschap vooral erg fluisterend: ze laten, met grote ogen, zien iets met je te willen delen. Zodra ze hun mond open doen kan iedereen horen wat er is: ‘Jordi kijkt de hele tijd bij me af.’ Jordi heeft het gehoord en dat was de bedoeling.

Dan zijn er ook nog jongens die wel de moeite nemen, maar simpelweg niet over de juiste middelen beschikken. Hun stem weigert in de fluistermodus te gaan. Deze jongens beginnen hun uiting vaak fluisterend maar hebben het vervolgens allemaal niet meer in de hand. Er barst een strijd los tussen de bedoeling van de jongen en de bedoeling van de stem. Een schokkende, afwisselend luid en zacht uitgesproken zin met veel uitschieters is het gevolg. Een fluisteraar van dit type is altijd opgelucht als hij uitgesproken is en de ontvanger hem begrepen heeft.

Ik wil altijd kunnen blijven fluisteren, maar als jongen, met een bedenkelijke fluisterontwikkeling bovendien, is dit geen vanzelfsprekendheid. Misschien dat er een dag komt waarop ik in een tuincentrum loop – laten we hopen van niet – en vraag hoe duur een tuinstoel is, het bedrag hoor en met mijn gezicht naar mijn vriendin roep: ‘Wat duur zeg!’ Als het zover komt, zeg ik liever niets meer, in de hoop dat alles wat ik niet zeg anderen fluisterend zal bereiken. Mijn knuffels konden het, dus waarom ik niet?

... haal ik wél een goed cijfer voor het eindexamen Nederlands.

11-05-2013
Het lokaal is niet groter dan een studentenkamer, in Utrecht, van een eerstejaars student. Toch is het een fijn lokaal. Met zes leerlingen en een trainer is het er direct gezellig. Buiten regent het. Dat helpt. Niemand wil weg; iedereen wil trainen, in de hoop de opgelopen achterstand voor het vak Nederlands in te halen. Dinsdag is het examen, dus er is nog tijd.

Nu Nederlands een kernvak is, is een voldoende als eindcijfer verplicht. Deze wetenschap zorgt voor de nodige extra spanning, die van de zes deelnemende gezichten af te lezen is. ‘Ik ben echt een kluns in Nederlands’, opent de eerste. In zijn stem klinkt wanhoop door. ‘Ik schrijf nooit op wat de docent wil lezen’, voegt een volgende daaraan toe. ‘En ik zit altijd over het maximum aantal woorden heen.’ Ik schrijf alle problemen op en beloof ze in de training te verwerken. Gelukkig heb ik daarvoor twee dagen de tijd.

‘De theorie neem ik kort met jullie door, zodat we daarna allemaal een vergelijkbaar vertrekpunt hebben.’ Deze zin heb ik de laatste jaren een keer of twintig uitgesproken. Ik probeer dat niet te laten merken. De leerlingen slaan aarzelend hun examenbundels open – theorie, waar dan? Ik probeer niet alle signaalwoorden afzonderlijk te bespreken, maar doe het toch. Ik neem me voor om een selectie van de schrijfdoelen te behandelen, maar behandel ze vervolgens allemaal. Van kort is na een uur geen sprake meer. Als spijtbetuiging las ik een korte pauze in.

Na de pauze en het laatste stukje theorie beginnen we (ik heb ‘m ook nog niet gemaakt) met de eerste examentekst. ‘Een recente tekst is het meest geschikt’, zeg ik, ‘maar belangrijker nog is dat jullie de tekst allemaal nog niet gemaakt hebben.’ De keuze valt op de eerste tekst uit het examen van 2002, eerste tijdvak. Hij gaat over stilte en de natuur. Fronsende gezichten maken duidelijk dat het onderwerp niet zo aanspreekt. Mijn gezicht fronst mee; het is een lastige tekst.

De antwoorden die de leerlingen geven zijn soms goed en soms fout. Ik probeer steeds uit te leggen waarom een antwoord goed of fout is. Dit is een hele klus, helemaal omdat ik zojuist heb uitgelegd wat ‘ontduiken van bewijslast’ inhoudt en ik me daar dus niet schuldig aan kan maken. Na een hoop geploeter zijn alle antwoorden besproken en zeggen de leerlingen, versuft door alle natuur, stilte, signaalwoorden en hoofdgedachtes, dat ze het begrijpen. Ze hebben groot gelijk. We gaan lunchen.

Morgen samenvatten. Dan presenteer ik u de hoofdzaken van deze tekst.

... moet ik nog een hoop leren.

18-04-2013
Het is toetsweek op school. De meeste leerlingen uit de derde tot en met de zesde klas hebben zich thuis in allerijl over leerstof gebogen die blijkbaar in de les is behandeld. Stijf van de stress komen ze aan op school. Ik kom ook aan op school, ook stijf, maar van het hardlopen de avond ervoor. De film die ik na het hardlopen keek duurde langer dan gedacht en daarom ben ik niet alleen stijf, maar ook moe.

Waar ik normaal gesproken bij de deur wacht op de treuzelende, sloffende leerlingen, wachten de gespannen leerlingen nu op hun treuzelende, sloffende docent. “Kom nou, meneer, dan kunnen we beginnen,” spoort één van hen me aan. “Ik kom al, ik kom al”, beloof ik haar. Onderweg naar het lokaal passeer ik het studiehuis, waar de toetsen opgeslagen liggen. Pas bij het uitdelen kom ik erachter dat ik niets heb om uit te delen.

Nu ben ook ik gestrest. Ik ren als een gek naar het studiehuis, graai als een op hol geslagen dier in de kast met toetsen en neem in een helder moment een stapel schrijfpapier mee. In de klas aangekomen zie ik dat het onvermijdelijke is gebeurd: op de weer aan elkaar geschoven tafels liggen boeken, blaadjes, telefoons en andere leerbenodigdheden uitgestald. Leerlingen overhoren elkaar en een iemand kijkt in Magister of een eerder gemaakte toets al is nagekeken. Trots geeft hij zijn medeleerlingen, die stuk voor stuk onder stroom lijken te staan, hun cijfers door.

Als de storm is gaan liggen en iedereen de (juiste) toetsen heeft gekregen, is er een kwartier voorbijgegaan. Ik beloof de leerlingen dat ze tien minuten langer mogen doorwerken – tien minuten is maximaal, daarna wordt het lokaal weer bevolkt. Deze belofte wordt met instemmend geknik en opgelucht gezucht begroet. Sommige leerlingen zien hun kans schoon om snel nog even hun etui te doorzoeken op schrijfmateriaal dat het langer volhoudt dan de bijna lege pen die ze vasthebben, anderen hebben minder geduld en gaan ijverig aan de slag, hun bijna lege pen als hun meest kostbare bezit vastknijpend.

Surveilleren: mijn eigen docenten sloegen dan vaak een krant open en keken eens in de tien minuten de klas rond of iedereen er nog was. In de tussentijd piekerde je er niet over om te spieken, want  de veel van hen hadden een ijzeren reputatie als het om enen geven ging. En je wist nooit wanneer ze op gingen kijken. Ik heb die reputatie nog niet. En dus loop ik rond voor vragen, knip ik in mijn vingers als ik zie dat er afgekeken wordt en zeg ik doorlopend hoeveel tijd de leerlingen nog hebben. 

Ik droom van een uurtje surveilleren zonder fratsen: zonder extra kopieën maken, zonder vragen beantwoorden, zonder tafels terugschuiven en zonder discussies over wanneer het lokaal verlaten mag worden. Ik droom van een stukje schrijven tijdens een surveillance-uur. Nu ben ik niet verder gekomen dan de eerste drie regels.

... ben ik niet altijd op de hoogte.

05-04-2013
Ik ren de bus uit, sla het uitchecken een keer over en storm het gebouw binnen, de trap op, het lokaal in. Geen leerlingen. Shit. Ik slinger mijn hoofd de hoek om en kijk naar het lokaalnummer: 101. Daar zitten we normaal gesproken, het eerste uur. Ik kijk op mijn horloge: half negen. Het eerste uur begint normaal gesproken om half negen. Tot zover geen clou. Waar zijn toch de leerlingen?

De clou kwam van de roostermaker: een nieuw rooster. Ik wist van niets, maar had van alles kunnen weten als ik het weekend ervoor, zoals ik meestal deed, (al) mijn mails had gelezen. Het nieuwe rooster stond ongelezen en dikgedrukt in mijn inbox, tussen gelezen berichten over minder acute onderwerpen. Ik baalde. Het uur erop was een tussenuur. Ik rekende uit hoeveel uur ik nodeloos níet in mijn bed had gelegen.

Even later kwam er een vrouw de docentenwerkruimte in. Ze bleek mij te zoeken. Had ik dan toch les? Ik keek op mijn telefoon: het was inmiddels vijf voor tien. Dan begon normaal gesproken het tweede uur. Geen les dus, of er moest in het afgelopen uur wederom een nieuw rooster in werking getreden zijn. “Mike, kom gauw, we zijn al aan de late kant.” Ik keek verdwaasd op van mijn computer en richtte mijn blik op de priemende ogen van de docente, die ik wel kende maar nog niet eerder gesproken had.

“Ik haal meteen de eerste leerling erbij, anders redden we het niet. Ik denk alles voor zich spreekt. De opdrachten liggen op volgorde van behandeling. Hoe is je Engels?” Totaal verbluft probeerde ik de informatie tot me door te laten dringen en samen te laten komen in een helder concept waarin mijn taakomschrijving als een soort vetlaagje naar boven zou komen drijven. Opdrachten, volgorde, eerste leerling, Engels. Ik keek om me heen: de muren bevonden zich dichterbij dan in andere lokalen. Mondelingen! Mondelingen Engels.

Als de laatste leerling het lokaaltje verlaat, bedankt de docent me voor de assistentie. “Vond je het leuk om te doen?” Dit is het moment om te zeggen dat ik het absoluut niet leuk vond om te doen, omdat ik helemaal niet de tijd had gehad om mijn tas mee te nemen, naar het toilet te gaan, op mijn/ons gemak de gang van zaken door te nemen en de boel voor te bereiden. Wat me tegenhoudt is de overtuiging dat er ergens melding was gemaakt van deze activiteit, dat die melding ergens dikgedrukt en ongelezen vergeefs op mijn aandacht wachtte.

Een slimme zet, zo bleek.

... ben ik een verrader.

14-03-2013
De opstelling waarin we zitten doet me denken aan de vergaderingen op mijn middelbare school. Als ik corvee had of om andere redenen na vier uur nog op school was, keek ik wel eens naar binnen. Dan zag ik mijn docenten. Ze kenden elkaar dus. Ze dronken koffie en zagen er vermoeid uit. Zo nu en dan steeg er een luid gelach op. Dan keek ik weer even. Zouden ze om mij lachen? Om mijn mislukte tekening bij meneer Van Beek? Of mijn gênante vergissing bij biologie (ik antwoordde ‘orgasme’ in plaats van ‘organisme’)? Of ging het over mijn rare uitspraak van Franse woorden, zoals maison – ‘majzon’ en ‘monsieur’ – ‘mesjeu’? Ik wilde het graag weten, maar de afstand tussen mij en het lokaal was hemelsbreed zo klein als hij in werkelijkheid groot was. Het was uitgesloten dat ik ooit iets van leerlingvergaderingen mee zou krijgen.

En nu zit ik aan een tafel die met een stuk of acht andere tafels een ‘u’ vormt. Er hangt een wasem van koffie boven de opstelling en aan het hoofd zit een docent met stapels papieren en een zorgelijk gezicht. De tijd heeft mijn voorspellingen ingehaald: ik ben één van de vermoeide docenten geworden. Om me heen zitten collega’s en, verdomd, de meeste van hen ken ik. Er wordt gezucht en af en toe hard gelachen. Het is een fijn gevoel om eindelijk deel uit te maken van iets wat zo lang buiten mijn bereik lag, maar ten opzichte van mijn klasgenoten voel ik me schuldig. Ik doe waar we tijdens het corveeën onze docenten van betichtten: ik praat in het geheim over leerlingen. En ik drink koffie.

... ben ik op andere momenten toch weer overduidelijk een docent.

21-02-2013
MSN-taal. Dat zei ik. MSN-taal. Ik had rekening gehouden met allerlei reacties of het gebrek eraan, maar dit had ik niet zien aankomen. De klas barst in lachen uit. ‘Dat bestaat niet meer, meneer!’ Roept een leerling. ‘Wat? MSN-taal?’ ‘Nee! MSN! MSN bestaat niet meer’. Ik kan mijn oren niet geloven. MSN bestaat niet meer? Er wordt wederom hard gelachen. ‘Echt al jaren niet meer’, wrijft een andere leerling het erin. Ik lach besmuikt mee, terwijl ik broed op een synoniem. Dat had ik beter niet kunnen doen. Na ‘sms-taal’ is de les ten dode opgeschreven.

MSN kwam tegelijkertijd met mijn buitenboordbeugel: in de eerste klas installeerde ik het programma op mijn computer. Mijn e-mailadres was bugsbruggink@hotmail.com en om die reden heette ik Bugs Bruggink – naar één van mijn favoriete PSV’ers Arnold Bruggink, of naar één van mijn favoriete Looney Tunesfiguren Bugs Bunny. In het begin had ik maar een paar vrienden. Ik was er vroeg bij, maakte ik mezelf wijs. Om altijd te kunnen zien wie van deze paar vrienden online waren en om zelf te bepalen wanneer ik dat was, was mijn status altijd afwezig. In de praktijk was ik vaak het tegenovergestelde van afwezig: dan zat ik doodstil achter de computer, alert op alles wat op MSN kon gebeuren.
Toen de vrienden langzaam toenamen, deden de verschillende MSN-namen dat ook. Ik zag op het scherm regels uit songteksten en levensmotto’s verschijnen, omringd door veelbetekenende symbolen en smileys. Het waren vaak gewichtige boodschappen, die niet helemaal strookten met de Mr. Beanagenda’s die naast de MSN’ers op de bureaus lagen. Maar aan die wetenschap had ik niets; Bugs Bruggink verbleekte bij alle filosofische wijsheden en dus moest er een andere naam komen. Ik koos een regel uit een nummer van The Streets: iets over climbing the ladder. Ik had geen idee wat het betekende, maar de regel viel niet uit de toon bij de andere en daar ging het om. Ik plakte er drie puntjes achter om de naam wat extra lading te geven…
Op school merkte ik dat MSN er niet voor niets was. Ik ging steeds meer de behoefte voelen om dingen te bespreken, mogelijk omdat ik steeds meer dingen meemaakte, maar waarschijnlijk omdat er overal op school door iedereen van alles besproken werd. Die gesprekken gingen nog wel eens langs me heen, maar op MSN haalde ik deze gespreksachterstand dan in door honderduit te klagen over leraren, zonder enige aanleiding nieuwe liefdes te voorspellen of te bemiddelen in ruzies die er eigenlijk niet waren. Het leven kreeg wat meer diepgang, concludeerden we, op MSN. Doordat niemand met een MSN-naam als Bugs Bruggink hier tegenin durfde te gaan, heb ik pas recent ontdekt dat dat eigenlijk wel meeviel.
Behalve toen ik ging MSN’en met een heel leuk meisje. Elke dag. Met haar MSN’en werd een even zenuwslopende als belangrijke bezigheid. We spraken af om op bepaalde tijden te MSN’en. Dan zorgde ik ervoor dat ik op offline stond – een recente ontdekking – en dat ik een paar uur niets anders te doen had. Vanaf de begroeting werd elke zin het resultaat van veel wanhopige pogingen er één te schrijven. Alles moest ertoe doen. Op een dag schakelden we over op geheimtaal; dat hielp iets. We durfden nu te schrijven dat we elkaar leuk vonden. Soms zetten we de webcam aan en zwaaiden we. Het hielp allemaal niet veel, want als we elkaar op school tegenkwamen, liepen we nog altijd in een verlegen boog om elkaar heen. Toch maakte dat niet veel uit: we hoefden onze virtuele verkering niet in het echte leven te bewijzen.
(L):(:@Liefuh MSN, kga je missuh... R.I.P.:(:@(L)

... gedraag ik me soms als een leerling.

05-02-2013
Ik voel me thuis op school. De vraag is: als docent of als leerling?

Op excursie krijgen de leerlingen van de eerste klas een uurtje vrije tijd. ‘Om de stad nog wat beter te leren kennen’, hoor ik een docent hoopvol zeggen. De leerlingen willen maar één onderdeel van de stad beter leren kennen en dat is haar fastfoodproductie. De meeste leerlingen duiken de McDonalds in, een paar leerlingen kiezen voor de KFC, gelegen naast de McDonalds. Zo zitten vijf minuten na het startschot alle leerlingen in een straal van twintig meter zich tegoed te doen aan al het vets dat de stad hen te bieden heeft. Ik twijfel. Wat zal ik eens gaan doen? KFC of de Mac? Het wordt de Mac.

Aan het einde van de dag verzamelen we op het afgesproken punt. De bussen staan er nog niet. Er wordt gevoetbald. Ik wil ook voetballen. Ik doe mee. Een andere docent ook. De andere docent haakt na de eerste goal weer af. Ik niet. Ik zweet. Ik doe mijn trui uit. De leerlingen zijn beter. De bussen komen. Ik wil nog even. We worden gewenkt. Samen met de leerlingen loop ik met tegenzin richting de bussen. Intussen kijk ik in mijn tas naar de bastognekoeken en chocoprinsen voor onderweg. De leerlingen doen hetzelfde. Ik deel uit. Twee aan twee lopen we de bus in.

De volgende dag pak ik, in de klas, een telefoon af. Er werd een spelletje op gespeeld, zag ik aan het verkrampte, op het beeldscherm geplakte gezicht van de speler. Ik kijk naar het scherm. OSM. Online Soccer Manager. Dat speelde ik ook! Als het zou kunnen speelde ik het nog steeds. Het is een geweldig spel. Je bent de manager van een voetbalteam, je vrienden van andere teams. Onderling sluit je overeenkomsten, onderhandel je over spelers en speel je wedstrijden. Het kost me moeite om de telefoon op mijn bureau te leggen – welk team zou de leerling zijn? Aan het einde van de les geef ik hem het toestel terug. Het was PEC Zwolle, en hij moest vechten tegen degradatie. Ik had het met hem te doen, ik kende het gevoel, ik was jarenlang RKC Waalwijk.

De les erop is de eerste les na de pauze. Leerlingen komen met meer spullen binnen dan ze kunnen tillen: broodjes, blikjes, koptelefoons, telefoons, jassen, mutsen, sjaals, komkommers, uitnodigingen,  boeken. Ik zeg dat dat natuurlijk nooit gaat passen, in het krappe lokaal. Dit is zowel grappig als serieus bedoeld. De leerlingen zijn onverstoorbaar: ‘Jawel hoor, meneer, komt goed.’ Ik vraag hen om het binnen allemaal op te bergen. Als de leerlingen de spullen hebben weggestopt, ben ik nog bezig mijn eigen koffiekopjes en boterhamzakjes weg te gooien. Op mijn bureau is een bom ontploft. Net op tijd vis ik mijn contract tussen een stapel antwoordbladen. ‘Meneer, ik ben mijn boek vergeten’, hoor ik vanuit de linkerkant van de klas. Ik kijk in mijn tas en zucht. Ik ben ook mijn boek vergeten.

... vind ik mode nog steeds iets ingewikkelds.

14-12-2012
De bovenste la van mijn klerenkast klemt. Er zit een shirt vast, een groen slaapshirt. Ik overweeg om het weg te gooien; ik draag het toch nooit en het ligt altijd in de weg.

Toen ik een jaar of acht was kocht ik het shirt. Het was me ongeveer tien maten te groot, wat destijds garant stond voor bewonderende blikken op het schoolplein. Het feit dat mijn korte broek zo’n beetje verdween onder het shirt werd door de afzenders van de blikken beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Ik kijk naar het shirt. Het is een groot, vaalgroen laken, met twee overdreven korte mouwen. De surfer op de voorkant mist een been, waarschijnlijk opgegeten door de wasmachine

In groep acht deed het groene shirt voor het eerst dienst als slaapshirt. In zijn plaats op het schoolplein verscheen Cocu, gedrukt op voetbalshirts van FC Barcelona en het Nederlands elftal. Ik had ook een PSV-shirt, met Kezman, maar piekerde er niet over om die naar school aan te doen. In de klas was bijna iedereen namelijk voor Ajax, uit Amsterdam, de stad waar Brabanders doorgaans zo op afgeven. Over FC Barcelona haalden vriendjes hun schouders op, gelukkig. Cocu was voor hen net zo onbekend als voor mij zwemmen met kleren aan, wat al mijn vriendjes reeds konden.

In de eerste klas werd het tijd om kleding serieus te nemen. Voetbalshirts waren voortaan uit den boze, net als die rare Nike Air Max schoenen waar ik een paar weken eerder nog met zoveel flair op gelopen had. Het draaide vanaf nu om spijkerjacks. Overal hingen spijkerjacks: in etalages, levensgroot in bushokjes en om de smalle schouders van leerlingen op school. Ik kocht een gewoon model, bang als ik was dat ik met stiksels, pads en gebleekte motieven niet met alle spijkerjackdragende klasgenoten door één deur zou kunnen. Mijn spijkerjack had geen kapsones, was gewoon blauw en had een paar decoratieve maar niet in het oog springende knopen. 

Een paar jaar later werd school stom en alles eromheen leuk. Een tussenuur werd gevierd als een vrije middag, waar het meestal ook in resulteerde. Aardbeienmilkshakes, nodeloze rondjes door de stad, voetballen met (eigen) schooltassen, alles was beter dan les. Om dit te illustreren flapten we rond in ongestrikte schoenen, droegen we joggingbroeken en slobbertruien van universiteiten waar het allemaal beter was en hadden we kapsels waar gel noch spiegel aan te pas was gekomen. We deden, kortom, geen moeite om ons aan te kleden voor school. Waarom zouden we ook? Wat dacht school wel? Dat alles om hem draaide? Mooi niet. Het was een hinderlijke onderbreking van onze dag, en dat mocht hij weten ook.

Ik besluit het shirt te houden. Ik heb tenslotte mijn voetbalshirts, spijkerjack, en joggingbroek ook nog ergens liggen. Er wordt aangebeld. Nu al? Ik realiseer me dat ik lang met het shirt in mijn handen heb gestaan. Snel schiet ik mijn schoenen aan… Snel schiet ik mijn schoenen aan. Hallo? Snel schiet ik mijn schoenen aan! Het gaat niet. Ik haal de bovenste veters naar me toe en probeer het nog een keer. Om mijn broekspijpen klemmen elastieken, zodat, als mijn voeten in mijn schoenen schuiven, mijn broek als vanzelf mee verdwijnt. Na veel wrikken lukt het. Tevreden strompel ik naar de deur. Ik moet oppassen dat ik mijn knieën niet te ver buig, want dan schiet mijn broek los. 

... denk ik af en toe aan mijn eigen schooltijd terug.

01-06-2012
Ik heb een koptelefoon gekocht. Een beschaafde, maar toch, een koptelefoon. Ik zal hier niet beginnen over de voordelen van een koptelefoon, maar geloof ze, die zijn er. Eén van de nadelen, behalve dat volwassen dragers eruitzien als middelbare-scholieren, is dat de koptelefoon zich geen raad weet met fietshelmen. En laat ik nu, direct na aanschaf, een stuk gaan fietsen op mijn racefiets. Valse start voor de koptelefoon, laatste kans voor de oordopjes.

Ik fiets met muziek van een hele tijd geleden een route van een hele tijd geleden. De route gaat via Oisterwijk naar Hilvarenbeek en van Hilvarenbeek weer terug naar Tilburg. Het laatste stuk is nostalgisch (nu al): het is mijn schoolfietsroute. Deze start bij de parkeerplaats van Abrahams Bouwmaterialen, waar we elke dag verzamelden. In de eerste klas om kwart over zeven, in de zesde om kwart over acht, of niet – ze bekijken het maar mooi. In de eerste met vier tassen, aan elkaar en de fiets gebonden met dikke spinnen waarmee normaal het IKEA-meubilair in busjes bij elkaar gehouden werd; in de zesde met een flodderige schoudertas met een paar boeken, of zonder – ze bekijken het maar mooi.

Bij Abrahams werd bepaald met wie je zou fietsen; een combinatie van geografische opstelling en tijd van vertrek. Bij een slechte loting kon je nog uit de brand geholpen worden door de delegatie uit Biest-Houtakker, die een eigen vertrek-/aanhaakplaats hadden honderd meter verderop. Had je echter meteen beet, dan was het zaak je partner goed in de gaten te houden door schouder aan schouder te fietsen en onafgebroken sterke verhalen te vertellen. Dat moest je vol zien te houden tot de eerste oversteekplaats. Daar werden eventuele burenruzies opgelost en kon de fietstocht echt beginnen. Een route die in de eerste ongeveer een half uur in beslag nam en in de zesde een tot drieënhalf uur - ze bekijken het maar mooi - duurde.

Ongeveer op de helft bevond zich, plompverloren, een café, of iets wat daarvoor moest doorgaan. Een kapotte schommel illustreerde de vervallen staat waarin het verkeerde. Er was nooit iemand te bekennen, binnen noch buiten op het terras, terwijl in de wijde omtrek geen andere cafés te bekennen waren. Onze eerste ervaringen met vege tekens. Je peinsde er niet over een voet binnen te zetten, zelfs niet bij acute dorst, honger of geldingsdrang. Spookverhalen stapelden zich al gauw op en maakten het café tot een mysterieuze attractie en een bron aan inspiratie voor sterke verhalen die de volgende ochtend wellicht van pas zouden komen.

Even verderop lag de wijk Broekhoven. Waar het onheil zich bij het café nog verborgen hield, lag (hing) het in Broekhoven op straat. Wheelyende scooters, schreeuwende locals, drugsdealende kleerkasten, aan alles was gedacht. Bang gemaakt door verhalen over in elkaar geslagen scholieren reden we in de eerste nog wel eens een paar niet veel veiligere straten om, maar naarmate we steeds vaker schoolgenoten heelhuids op school zagen verschijnen, boden we Broekhoven vol aangezette trots het hoofd. En al zagen we dat het allemaal niet zoveel voorstelde, op school beweerden we het tegendeel en hielden zo een tweede mythe in stand.

Als ik Broekhoven uit ben, rijd ik door het centrum naar het huis van mijn ouders. Ik wacht bij een stoplicht, tegenover school. Ik kijk, wat langer dan normaal, naar het gebouw. Niets veranderd, aan de buitenkant. Als ik omkijk zie ik drie jongens. Ze lopen zwijgend langs me de school in. Ze zijn een jaar of veertien, schat ik. Ze dragen alledrie een koptelefoon. 

... betrap ik mezelf op gedachtes over 'de jeugd'.

18-12-2011
Tegenover me zitten twee meisjes. Ze zijn een jaar of dertien en hebben allebei een iPhone vast; een vanzelfsprekendheid die er bij mij nog niet helemaal ingaat. In hun oren zingt Rihanna dat ze niemand nodig heeft en thuis wacht Facebook op een paar willekeurig geplaatste likes, hartjes en wjnmk’s. Intussen hebben ze het met elkaar over jongens. Ze kijken erbij alsof ze zojuist voor de derde keer gescheiden zijn. ‘Ja, weet je, ik vond hem echt wel leuk enzo, maar hij doet gewoon niet zo chill nu, kapot irri, weet je.’

Het linkermeisje heeft zich, om het plaatje compleet te maken, flink opgemaakt en draagt een spijkerbroek die verhult dat ze nog haar boeken kaft en een bedtijd heeft. Haar vriendin zit er meer casual bij, in een joggingbroek en een adidasjas met groene, fluorescerende strepen. Als ze zou weten hoeveel licht deze geven als ze ’s avonds zonder licht door de stad fietst, zou ze ze er ter plekke hebben afgekrabd. Ze had er de nagels voor.

‘O, ja, maar weet je. Stino laat al gewoon zeg maar gewoon drie uur ofzo niks van zich horen. Kankaleluk.’ ‘Oke, ja. Maar ik heb die jongen dus gewoon gesmst, krijg ik gewoon niks terug, nog steeds niet.’ ‘Oh. Ik denk echt dat Stino gewoon een ander heeft ofzo, weet je.’ ‘Ja. Als ie nu niet terug-smst heeft ie echt een probleem jonge, dan maak ik het uit ofzo.’ ‘Ik heb wel ‘s vijf dagen met een jongen gehad.’ ‘Ik wel ‘s vijf uur.’ ‘Ik wel ‘s vijf minuten.’

Ze blijven elkaar nog een tijdje overbluffen. Op een gegeven moment heeft het rechtermeisje het wel ’s uitgemaakt met een jongen voordat ze iets met hem had. Hij was er nog steeds kapot van. Zij niet zo, want … En er volgde weer iets indrukwekkends, iets kapot stoers, iets Beyoncé-independent-woman-achtigs. De jongens in kwesties hijgden in alle verhalen hoopvol achter de Uggs van de dames aan, waar zij zelf in hoge snelheid naast liepen. Als ze te hard liepen en alleen overbleven, ging de iPod aan en lieten de besties-4-evah zich door Jesse J vertellen dat ze schijt aan alles moesten hebben. 

... is een excursie niet alleen maar leuk.

02-10-2011
Het is mijn eerste week op de school. De omgeving van de school is gevuld met kasten van huizen en huizen van auto’s. Ik kijk mijn ogen uit. De school is leuk. De sectie Nederlands, bestaande uit twaalf vrouwen en, met mij erbij, één man, is leuk. En de leerlingen zijn leuk. En toch moet ik wennen. Want ineens ben ik een docent. 

Ik ga mee op excursie. Als docent. Ik sta in de Albert Heijn achter een man die geen idee heeft wat hij in zijn mandje gelegd heeft. De vrouw achter de kassa weet het ook niet. Ik heb haast. Als leerling had ik me niet druk gemaakt. Te laat komen is, zeker met zo’n verhaal op zak, pure winst op alle brave klasgenoten die de gordel al om hebben. Maar vandaag moet ik op tijd komen. Ik denk aan de collega die na drie keer tellen nog altijd niet weet welke leerling er nog niet is. Er zal wel weer een of ander slecht excuus op komst zijn.

In de bus wordt er gezongen. Ik houd me in. In de bus worden er grapjes gemaakt over de buschauffeur. Ik weet er ook een, maar ik houd me in. In de bus worden tictacs doorgegeven. Ik weet dat het doosje aan me voorbij zal gaan. Bij aankomst ben ik een minuut of tien in gesprek met de buschauffeur. De dag dat zijn vrouw hem verliet was de mooiste van zijn leven. Toen alle gal op straat lag, ging hij slapen.

We lopen de stad in. Ik krijg heimwee naar mijn eigen schoolreisjes. Een local de opdrachten laten maken, in ruil voor stiekem meegebrachte biertjes. Met vrienden in het park je vergapen aan de rare mensen - want niet 16, uit Tilburg en met de goeie kleren aan - die voorbij lopen. Als na een paar minuten dagdromen een leerling me vraagt wat er eigenlijk leuk is aan een wandeling langs literaire bezienswaardigheden, schraap ik alle beetjes docent bij elkaar en zeg: ‘Dat merk je vanzelf als je onderweg bent.’ En ik weet dat dat onzin is.