maandag 21 december 2015

... vind ik het mooi geweest.

Vorige week, toen er workshops in plaats van lessen werden gegeven, ging het over de laatste trein. Die reed niet. En dat kon niet. Leerlingen waren aan het discussiëren hierover tijdens de workshop ‘Filosofie 2.0’, waarin twee oud-leerlingen met negentien leerlingen en een bewonderenswaardig enthousiasme de (stoffige?) paden van de filosofie bewandelden. Er rijdt altijd een laatste trein. Als de laatste trein uitvalt, dan verandert de voorlaatste trein in de laatste trein. ‘Of er moet precies één trein rijden, dan is dat de laatste en die rijdt dan niet’, klinkt het uit de mond van een meisje dat volgend jaar geen filosofie kan kiezen, tot haar en onze spijt.

Mijn laatste stukje zou ook niet rijden. De vorige zou het laatste zijn, besloot ik, in stilte. En daarna ging ik op bol.com kijken naar de mogelijkheid om alles te bundelen, om ze in eigen beheer uit te geven. Ik heb nu eenmaal meer vertrouwen in een tastbaar boekje in de boekenkast dan in de (voor mij) onbegrijpelijke internetwereld. Maar voordat ik alles blind naar de drukker zou sturen, wilde ik er nog eens goed naar kijken. Het is een gewoonte noch een plezier om mijn eigen stukjes terug te lezen, maar in dit geval heiligt het doel de middelen. En terwijl ik aan het lezen ben, voel ik dat het laatste stukje nog niet vertrokken is.

Twee jaar geleden was ik een leerling verpakt als docent, met diploma en al. Ik vond het lesgeven fantastisch maar ook razend spannend en moeilijk en onwennig. Dit werd het vertrekpunt van de als-docentstukjes: mijn ervaringen als doorgewinterde leerling en beginnende docent.

In het begin had ik niet veel lezers. Dat maakte me ook niet zoveel uit. Pas toen het er meer werden, begon ik het belangrijk te vinden, zoals ik ook alleen in voetbal geïnteresseerd ben als PSV bovenaan staat. Na een paar maanden nam ik op verzoek eens een stukje mee naar de les. Aan het begin van de les las ik hem voor. Dat viel niet mee. Het valt niet mee om iets van jezelf voor te lezen, om de nadruk te leggen op iets wat misschien alleen in mijn hoofd grappig, herkenbaar of mooi is. Maar ik vond het ook wel heel bijzonder, dat ik leerlingen en later ook collega’s als klankbord kon gebruiken voor mijn eigen teksten

Dankzij het voorlezen, het stijgende aantal lezers en vooral de vele leuke reacties besloot ik door te gaan. Dat was voor het eerst. Daar ben ik na ontelbare gestrande verhalen en projecten best trots op. En ik ben blij dat het me, volgens mij, gelukt is om de echte vertrouwelijke gebeurtenissen buiten beschouwing te laten, iets wat ik altijd heel belangrijk heb gevonden. Maar bovenal ben ik iedereen dankbaar die de moeite nam om iets te lezen. Ik overdrijf niet als ik zeg dat het schrijven en plaatsen van de teksten tot de leukste momenten van de week behoorden. Het was altijd spannend om de definitieve versie op internet te zetten en dan af te wachten wat er zou gebeuren. Ik ga de lieve en grappige reacties missen. Aan de andere kant heb ik heel veel zin om eens iets anders te proberen.

Oké, nu eerst de alsdocentjes bundelen. Eens kijken, voor elke lezer één plus een paar reserves, naar boven afgerond: laat ik met 10.000 beginnen.

Bedankt, allemaal!

donderdag 12 november 2015

... heb ik wat geleerd.

Het is een warme dag in november en ik loop op een fietspad ergens in Nederland. Het fietspad komt uit op een conferentiecentrum waar ik eerder ben geweest. Het complex ligt er een beetje verloren bij, vlakbij de snelweg, zonder zichtbare buren. Ik herken de parkeerplaatsen aan weerszijden, de slingerende paden naar de bijgebouwen, de balie met pepermuntjes en de lage kast met boeken van Eric of René Gude. De ontvangsthal is groot en leeg. Onze bescheiden cursuszaal kijkt uit op een grotere. Op de deur ervan staat ‘Bedrijf in moeilijkheden’. De cursisten zijn er aan het juiste adres: er worden sombere blikken uitgewisseld en zo nu en dan slaakt er iemand een hoorbare zucht. De cursusleider beent driftig heen en weer, in een poging er nog wat van te maken.

Ik ben hier voor de cursus ‘Sociaal en actief leren’ volgens Maria Montessori, vertaald door onze cursusleidster. Ook haar herken ik van de vorige keer dat ik hier was. Toen volgde ik de Montessori basiscursus, waar ik vooral leerde dat en hoe ik leerlingen wat meer kon loslaten. Ook schreef ik een ansichtkaart aan mezelf met de boodschap dat ik best trots mocht zijn op mezelf, al was het maar op momenten dat niemand keek. Tegenover ons gaat de deur dicht. De moeilijkheden blijven binnenskamers. Ook onze deur gaat dicht.

De eerste opdracht is om een tekening te maken, zonder te praten. Het levert een vreemde scène op. Samen met twee docenten van andere Montessorischolen hang ik boven een leeg vel. Ik wacht tot er iets gebeurt. Er verschijnt een vis op het blad, daarna lange tijd niets. Ik twijfel of ik iets moet doen. Om de spanning te breken teken ik ook een vis. Het is geen fraai exemplaar, vinden ook mijn teamgenoten, die er volgens mij niet eens een vis in herkennen. Om te voorkomen dat er meer snoeppapiertjes of andere rommel de zee in verdwijnt, tekenen ze het hele blad vol vissen. Daarna verschijnt er aan de linkerkant een mooi koraalrif en aan de rechterkant een imposante haai. Ik voel dat er van mij nog iets verwacht wordt. Ik besluit om onderaan het blad een golf te tekenen, dat kan ik wel. 

Wat zegt deze afbeelding van vissen op het droge over de groepsleden en hun kwaliteiten? Daar hebben we het een tijdje over. Ik denk aan leerlingen die opdrachten meteen naar zich toe trekken en groepsgenoten die dankbaar het tegenovergestelde doen. De planning van groepswerk laat zich meestal raden: ik doe de inleiding, jij deelvraag 1, jij 2, enzovoorts. Het ingeleverde werk is doorgaans te verdelen in drie of vier sterk van elkaar verschillende delen; het cijfer is dan in feite niets meer dan het gemiddelde van drie à vier afzonderlijke beoordelingen.

Aan het einde van de tweedaagse cursus stellen we een actieplan op. Ik neem me voor om de tekening uit te proberen in een bovenbouwklas. Aan de hand van de tekening wil ik groepen (laten) maken: wie neemt het initiatief? Wie bedenkt nieuwe ideeen? En wie heeft er een goed overzicht? Ik ben benieuwd welke kwaliteiten er bovendrijven. Wie was bijvoorbeeld die leerling die een school vissen tekende, keurig zwemmend ónder een golf? Dat moet een leerling zijn met veel lef, een goed geheugen en bovenal een uitstekende smaak! Die nemen we!

zondag 1 november 2015

... heb ik iets ontdekt.

Er zijn leerlingen die vaak te laat komen. Ze zwaaien te laat de deur open, zetten hun gehijg wat aan en kijken vervolgens berustend toe hoe hun naam genoteerd wordt. Daarna lopen ze naar binnen, de nu al in hun nadeel besliste schooldag tegemoet. Bij het huidige te laat komen zijn smoesjes uit. Verwilderde kapsels en blikken zijn in. Kijk toch eens hoe hard ik geprobeerd heb op tijd te komen, straalt de te laat komende leerling van nu uit. Als (af en toe te laat komende) leerling pakte ik het anders aan: ik gooide het meestal op allerlei pech onderweg, op ongelukken waarbij ik te hulp moest schieten, op stoplichten die het niet deden, op fietsfiles, op plaatselijke gladheid. Bij ons hebben leerlingen die te laat komen nauwelijks nog te maken met onderweg. De meeste laatkomers wonen namelijk vlakbij school. Ze beginnen aan hun ontbijt als ik in het lokaal het licht aan doe en vertrekken als ze in de woonkamer de eerste bel horen gaan. Geen smoesje houdt nog stand als je wekker gaat op het moment dat klasgenoten hun eerste kruispunt oversteken. En die klasgenoten vertrekken netjes op tijd, omdat er onderweg van alles kan gebeuren, zoals een plaatselijke sneeuwbui, een defect stoplicht of een fietsfile.

maandag 19 oktober 2015

... kijk ik terug op mijn profielwerkstuk.

De middelbare school duurde voor mij een jaar te lang. Ik heb een leuke schooltijd gehad, maar in het laatste jaar had ik er vaak geen zin meer in. Ik was meer bezig met het volgende jaar waarin alles mogelijk was of leek en docenten leken op hun beurt ook steeds vaker door hun stof en motivatie heen te zijn. Intussen wilde ik niets liever dan ooit voor de klas staan en baalde ik enorm als ik iets had gemist op school: een sinaasappelgevecht in de aula, een gamesessie in het computerlokaal of een rondje langs onze weekenden met de mentor. Het laatste jaar op de middelbare school was even onzinnig als onmisbaar, een combinatie die vraagt om een voorbeeld.

In 2005, het jaar waarin mijn laatste schooljaar begon, werd ons verteld dat we een profielwerkstuk moesten maken. We zouden meteen duo’s vormen, waarna we begonnen met brainstormen. Dat brainstormen mocht maximaal een week of zes duren. Het resultaat was een onderwerp dat aansloot op ten minste twee schoolvakken en een docent die ging vertellen wat er precies moest gebeuren.

Wij kozen voor een cabaretier als onderwerp. De cabaretier kenden wij als onze docent Nederlands in de derde klas. Hij zou dus in zijn voorstellingen wel iets met taal doen, dachten wij. Onze begeleider vond dat een logische gedachte en feliciteerde ons met het originele onderwerp. Na de loftuitingen kwam ze uit op een belangrijk kritiekpunt. Het onderwerp was wel erg algemeen. Wat wilden we precies onderzoeken? En was één cabaretier genoeg voor de betrouwbaarheid van onze resultaten? Wij kregen een paar weken de tijd om over deze vragen na te denken. Na een paar maanden - in de wintermaanden waren we zelden compleet - waren we eruit: we wilden onderzoek doen naar het taalgebruik van Nederlandse cabaretiers in hun voorstellingen. Onze begeleider reageerde enthousiast. Ze formuleerde een onderzoeksvraag die goed paste bij ons bijgeschaafde onderwerp.

We maakten een planning waarin stond dat we één dezer maanden een keer op bezoek zouden gaan bij ons onderzoekssubject. Dat lukte. Op een koude dag ergens in één van die maanden stonden we voor de deur van een binnenstadspand in Amsterdam. We hadden op de weg ernaartoe bij de Mac twee grote milkshakes gekocht. Onze ex-docent/cabaretier woonde op de bovenverdieping. Hij schonk ons koffie in en vroeg ons of er op school nog dingen gebeurd waren die hij misschien kon verwerken in zijn volgende voorstelling. Hij lachte net hard genoeg om te voorkomen dat we antwoord zouden geven. Daarna vertelde hij ons hoe leuk maar ook hoe zwaar het leven van een cabaretier was en dat er overeenkomsten waren tussen lesgeven en op het podium staan. ‘De klas is eigenlijk ook een soort podium’, zei hij misschien wel. Tot slot vroeg hij waar ons onderzoek over ging. We keken op ons horloge. Over twintig minuten vertrok onze trein.

Gauw graaide hij een aantal boeken en dvd’s uit de kast. Het waren voornamelijk uitgeschreven en opgenomen cabaretvoorstellingen, aangevuld met een paar boeken over stijlfiguren. Thuis zochten we op wat dat waren, stijlfiguren. Daarna keken we ieder tientallen uren naar Herman Finkers, Hans Teeuwen, Theo Maassen, Youp van het Hek, Brigitte Kaandorp en ga zo maar door. We keken sommige voorstellingen wel drie keer om er zeker van te zijn dat we niets hadden gemist.

Aan het einde van het jaar gingen we met het ruwe materiaal naar onze begeleider. Zij was onder de indruk, zei ze, al had ze wederom iets aan te merken: we hadden het materiaal nog niet verwerkt. Wat ze daarmee bedoelde? Nou, we hadden geen categorieën, geen deelonderwerpen, geen selectie gemaakt, geen structuur aangebracht. Het was slechts een berg met data, door ons verzameld tijdens het (op de bank, met chips, bier en vrienden) kijken van de voorstellingen. Ze liet ons zien hoe we de data in haar ogen het best konden verwerken, door een schema te tekenen en in te vullen. Wij knikten en namen dankbaar een voorschot op de V die we voor ons profielwerkstuk zouden krijgen.

Het maken van een profielwerkstuk heeft me niet veel geleerd, hooguit hoe belangrijk het is om een leuk onderwerp te kiezen en gebruik te maken van beschikbare hulp en kennis. Toch waren het onvergetelijke momenten, onze afspraak in Amsterdam, de dvd-sessies, de bijeenkomsten met onze begeleider. Ik had het allemaal voor geen goud willen missen, net als het hele zesde jaar, trouwens.

maandag 28 september 2015

... zie ik iedereen veranderen (en hetzelfde blijven).

Mijn fotoboek is roze, gekocht toen ik nog geen benul had van wat jongens- of meisjesachtig was. Ik vond het fotoboek vooral mooi door de fotograferende dieren op de kaft. Er staan niet veel foto’s in, maar wel genoeg om een indruk te krijgen van de afgelopen 27 jaar. De belangrijkste momenten zijn vastgelegd en in het boek verzameld. Zo ook de momenten waarop we met zijn dertigen bij elkaar stonden, op het schoolplein, en een vaak wat oudere, kleine, kalende man zijn best deed om onze taal te spreken: ‘Hee daar, stoere knapen op de achterste rij, ga eens een beetje naar rechts, die meiden bijten niet hoor. Oké, daar komt ie, let’s go, allemaal lachen. Cheeeeeese. Denk aan iets leuks, aan  de Super Nintendo, een tussenuur, de Mac-Donalds. Ja? Daar gaan we, nog een keer, yesssss, en lachen!’

Het gewauwel van de fotograaf resulteerde in zes klassenfoto’s, nu verspreid over drie pagina’s. De eerste foto, genomen op 2 oktober 2000, lijkt van heel dichtbij te zijn genomen. Het enige wat er behalve onze zenuwachtig lachende gezichten te zien is, is een oranje prullenbak, bevestigd aan de buitenkant van de schoolmuur. Ik sta op de bovenste rij, naast mijn vrienden; de fotograaf vond dat blijkbaar goed. Ik heb een effen groen shirt aan en mijn nog beugelloze voortanden steken genadeloos uit mijn mond. De foto eronder is precies een jaar later genomen, al lijkt het in oktober 2001 een stuk kouder dan een jaar eerder, gezien het aantal truien en spijkerjasjes dat het verder grauwe beeld vult. Ook op deze foto sta ik op de bovenste rij, op een stoel denk ik, want ik zie er niet helemaal stabiel uit. Mijn scheve rug en weggezakte schouder probeer ik te compenseren met een soort ‘alles-onder-controlegrijns’, die in een jaar tijd de plaats van de brede voortandenglimlach heeft ingenomen.

Op de derde klassenfoto sta ik in mijn bij elkaar krantenbezorgde spijkerbroek precies boven een jongen met een donkergrijze ruitjesblouse. Aan mijn waterige ogen en halfopen mond is te zien dat ik me op dat moment al bewust ben van de fatale gevolgen hiervan. De ruitjesbroek die ik lijk te dragen is nog kakkeriger dan de polo’s van sommige klasgenoten, polo’s die ik trouwens niet veel later zelf ook zou gaan dragen. Dat is niet te zien op de volgende klassenfoto’s, waar ik wel in steeds grotere lettertypes aan de fotograaf laat zien van welke merken mijn kleren zijn. Ook is in de vierde klas het houtje-touwtje-kettinkje terug van weggeweest. Het is er één met kralen, die ik op vakantie had gekocht omdat Spaanse jongens op het strand ‘m ook droegen.

Toch lijk ik er niet helemaal blij mee te zijn. Ik sta er wat humeurig bij, al kan dat ook een poging zijn om mijn ‘alles-onder-controlegrijns’ naar een hoger niveau te tillen. Dat het nog erger kan, bewijst de foto uit de vijfde klas, waarin ik met mijn armen in mijn zij, mijn hoofd schuin en mijn ogen half gesloten tegen de fotograaf lijk te zeggen dat ik op de peuterspeelzaal al mooiere foto’s maakte dan hij op dat moment. Op de laatste foto lijk ik ineens vijf jaar ouder en vooral tien keer meer ontspannen. Ik draag voor het eerst sinds 2 oktober 2000 weer eens een effen shirt (op een klassenfotodag) en ook de manier waarop ik lach doet denken aan mijn eerste maanden op school. Mijn haar zit zoals ik zou willen dat het nog steeds zou zitten of op zijn minst zou kunnen zitten. En ik heb een leren jas aan van de markt. Een jaar geleden had ik daar niets van begrepen.

Als ik uit het raam kijk, zie ik de klas staan die eigenlijk bij mij in het lokaal had moeten zitten. De leerlingen worden door de overactieve fotograaf gepositioneerd. Er wordt gelachen om een paar jongens die bewust of onbewust uit beeld zijn verdwenen. Ik heb deze vierdeklassers leren kennen toen ze in de eerste zaten en in de tussentijd, terwijl ik lesgaf aan andere klassen, zijn ze enorm veranderd en ook weer helemaal niet. Dat zullen ze beamen als ze zichzelf terugzien, over een jaar of tien, bladerend in hun roze fotoboek.

vrijdag 18 september 2015

... wil ik iedereen (leren) kennen.

Freek is de broer van Frits en dat is te zien ook. Ze lopen op precies dezelfde manier de trappen op, ze kijken op precies dezelfde manier even vaak en lang uit het raam. Ik noem Freek steevast Frits en ik weet hoe vervelend dat is, maar ik doe het per ongeluk. Zijn broer ken ik nu eenmaal langer, het kost even tijd om hem te vervangen door Freek. Zie het als een H&M op de plek waar jaren de Albert Heijn heeft gezeten. Je weet dat er iets veranderd is, maar toch denk je er niet voortdurend aan, waardoor je zeker een paar keer met een tas lege flessen de paskamers in loopt. Het is even gênant als onvermijdelijk; aan de andere kant is het probleem van tijdelijke aard. Op het moment dat het voor Freek echt vervelend begint te worden, noem ik hem Freek. En Frits ook trouwens. Pech voor Frits.

Ik geef dit jaar les aan zes klassen. In die klassen zitten in totaal 186 leerlingen, leerlingen die ik in de afgelopen weken een klein beetje wilde leren kennen. Dat is redelijk gelukt. Zo weet ik van sommige leerlingen precies waarom zij een Netflixabonnement hebben en van andere waarom zij op het strand meer zin hadden in slapen dan in lezen, al had het één zeker iets met het ander te maken. Ze vertelden me verder over hun vakantiebestemmingen – ik was op hun leeftijd nog nooit in de hoofdstad van Nederland geweest, laat staan in die van Argentinië –, over hun rooster, hun kaftpapier en de aankomende selectietrainingen. Ook noemden ze allemaal hun naam, minimaal één keer, waarna ik het tijd vond om die te onthouden. Dat is niet helemaal gelukt. Nog steeds niet. Waar ik van het lesgeven ongeveer alle onderdelen overschat – ik geef in de praktijk vaak beter les dan in mijn hoofd – blijf ik het onthouden van namen schromelijk onderschatten.

Twee jaar geleden had ik een klas met daarin 34 leerlingen. In plaats van met enige voorzichtigheid aan de eerste les te beginnen, blufte ik na het horen van alle namen dat ik iedereen bij zijn of haar naam kon noemen. Ik mocht er vier keer naast zitten, vond ik, vanaf vijf verkeerde namen zou ik trakteren. Ik ben toen na vijf leerlingen gestopt om de schade verder te beperken. Dat de eerste vijf leerlingen vrijwel of geheel dezelfde namen hadden heeft me toen nog een beetje gered, samen met de reusachtige cake die ik de tweede les meenam. Ook dit schooljaar heb ik er al een paar keer behoorlijk naast gezeten. Daar baal ik van. Ik wil alle namen, oftewel alle leerlingen, meteen kennen. Ik wil ze zo graag bij hun eigen naam noemen dat mijn teleurstelling als ik de verkeerde naam noem misschien niet helemaal in verhouding staat tot het schouderophalen van de leerling, die wellicht niets anders gewend is in de eerste weken van een nieuw schooljaar.

Behalve de grote groep nieuwe leerlingen die in dezelfde (eerste) week binnenstroomt, speelt een andere factor een onhandige rol in het onthouden van alle namen: sommige mensen hebben een naam die niet bij hen past of, wat eigenlijk hetzelfde is, hebben een bepaalde naam niet die hen op het lijf geschreven is. Ik heb bijvoorbeeld een Dave in de klas, een echte Dave met alles erop en eraan, behalve zijn naam. Hij heet Bart, gek genoeg. Dat klopt niet. Hij zal voor mij nog heel lang Dave blijven, ik moet er alleen voor zorgen dat ik hem dat niet (nog eens) laat blijken. Bart is namelijk voor zichzelf en voor zijn omgeving al veertien jaar Bart. En de naam Dave, hoe logisch ook, hoort niet bij hem. Dat ik hem per ongeluk zo noemde, in de tweede les, zorgde dan ook voor veel commotie. Er werd gelachen door klasgenoten die in Bart ook geen Dave herkenden. ‘Hoe komt u nou bij Dave, meneer?’ vroeg Bart. En ik wilde antwoorden: hoe komen jouw ouders nou bij Bart?

Aan alle leerlingen, ook aan Bart: volgende les weet ik jullie namen, het is nu de hoogste tijd daarvoor. En als ik je toch per ongeluk anders noem, probeer het dan als iets positiefs te zien. Je hebt dan waarschijnlijk je echte naam gehoord, de naam die je ten onrechte niet hebt gekregen. Je leven zal nooit meer hetzelfde zijn.

(Alle namen in dit stukje zijn verzonnen, omdat verzinnen altijd goed gaat.)


zondag 6 september 2015

... wil ik flipperen.

Mijn middelbare school had op het schoolplein muurtjes om op of tegenaan te zitten. Als ik een tussenuur had, maar vaker nog als ik uit was, ging ik met wie wilde(n) tegen een muurtje zitten. En dan bleven we net zolang als nodig, meestal net zolang als kon. We praatten zoals andere mensen praten als ze wandelen: als vanzelf, ongedwongen, ongeremd. Met onze ruggen tegen hetzelfde muurtje. In de pauze zat iedereen tegen een muurtje. Daar was geen kunst aan. Na school was het bijzonderder. Soms wachtten we op iemand die nog niet uit was. Die zag ons dan zitten, vanuit het lokaal. Soms wachtte ik in het lokaal op het muurtje, heimelijk uit het raam kijkend, zwaaiend naar beneden.

Ook op mijn huidige school staan er muurtjes op het schoolplein. Ze worden volop gebruikt, zij het vooral in de pauzes. Leerlingen kletsen er, zoals wij dat ook deden. Ik zou er wel eens bij willen zitten, nieuwsgierig als ik ben naar gesprekken die het klaslokaal niet halen. Toch wil ik het ook weer niet. Het zou ongepast voelen, ten opzichte van de leerlingen en mijn oud-klasgenoten, die ook niet meer tegen een muurtje zitten, denk ik. Bovendien heb ik leerlingen niets te vertellen. Ik woon in een appartement in een voor hen onbekende stad. Daar doe ik de was, maak ik eten en geef ik de plantjes water, als het niet geregend heeft. Ik werk, ik heb het voor hen meest onvoorstelbare beroep ter wereld. Ik weet niet wat sqeer betekent – laat staan hoe je het schrijft – en ik heb geen Instagram.

Maar toch, om nu na mijn laatste uur direct naar huis te gaan… Liever loop ik nog even langs een paar lokalen, in de tweeledige hoop er spullen van mij en collega’s aan te treffen. In de lerarenkamer kijk ik zogenaamd of er nog iets in mijn postvak gelegd is en ik eindig de tour in de gang waar het computerlokaal is. In het computerlokaal staat een flipperkast, een heel mooie, met overal kleuren en lampjes. De kast is geïnstalleerd door leerlingen, die er een space-programma in hebben gestopt. Hoe zoiets kan is me een raadsel; ik heb besloten het maar als een wonder te zien en me te richten op mijn spel. Met een collega, niet toevallig docent informatica, heb ik er vorig jaar wat afgeflipperd, vaak na het vijfde lesuur, tussen drie en vier uur. Hij won altijd ruim, omdat hij precies wist wat hij deed. Ik was blij als hij af en toe goedkeurend knikte bij lampjes die door mijn toedoen gingen branden.

Dit jaar hebben we nog niet geflipperd, jammer genoeg. Na het laatste uur zitten we vaak achter onze laptops lessen voor te bereiden. Soms ben ik al op weg naar huis. Terwijl ik zou willen flipperen, niets liever dan flipperen. Om de schooldag af te sluiten, positieve en ingewikkelde ervaringen van me af te flipperen. Beste collega, als je dit leest, laten we snel weer gaan flipperen! Of desnoods tegen een muurtje zitten.

woensdag 2 september 2015

... heb ik iets bedacht.

Want er is drank en drugs. Ja, drank en drugs. De meeste leerlingen brullen uit volle borst mee, in hun ene hand een bekertje sinas en in de andere hand de mobiele telefoon om de spreekkoren vast te leggen. Je mag toch hopen dat het filmpje niet bedoeld is voor straks, voor de samenvatting in de auto, maar voor een moment waarop ze met hun bitch willen chillen. In de les, bijvoorbeeld, want school(=)feest en huis(=)werk. De eersteklassers zijn bijna een week op school maar nog onwetend over wat hen daadwerkelijk te wachten staat. Maandag hebben ze het eerste uur les, verzorging bijvoorbeeld, en dan kan er niets meer gefilmd of meegezongen worden. De leerlingen die zich met trillende vingers tegen de tekst en/of het volume beschermen lijken hun pijlen hierop gericht te hebben.

Toch gaan 32 van hen nog veel nummers horen; bij muziek natuurlijk, maar ook bij Nederlands. Vorig jaar ben ik gestart met Nederlandstalige liedjes als welkomstritueel. Normaal gesproken houd ik er niet van om mijn toevallig bedachte en zomaar geslaagde ideeën als opgepoetst zilverwerk aan de man te brengen, maar in dit geval maak ik een uitzondering, omdat ik denk dat het de start van (taal)lessen echt leuker en efficiënter kan maken. Het gaat om een simpel principe: elke les een ander Nederlandstalig nummer bij binnenkomst. Terwijl de leerlingen het lokaal in lopen, ronden ze op hun gemak nog één of twee belangrijke gesprekken af, meestal met klasgenoten, soms met mij. Als vervolgens voor de derde keer het refrein start, vermoeden ze een naderend einde en pakken ze gauw hun spullen. Na het laatste akkoord kan de les beginnen. En zo niet… Na een paar lessen is iedereen – ook de docent – hieraan gewend.

Bijkomstig voordeel van de muzikale opener is dat er tijdens het uitpakken van de tas vaak op geërgerde, verbaasde of enthousiaste toon gereageerd wordt op het gehoorde nummer. Deze spontane uitbarstingen, soms uitmondend in (on)gevraagd meezingen, zijn voor mij onmisbaar geworden. Ze geven me behalve wat extra energie een indruk van wat verschillende leerlingen in de eerste klas leuk vinden en hoe ik daar als betrekkelijk jonge docent al helemaal naast kan zitten. Belangrijkste conclusie van vorig jaar: muziek van deze tijd is geen garantie voor succes. Rare muziek uit een rare periode uit het rare verleden is dat wel.

Tuintje in mijn hart van Jan Smit en Damaru legde het bijvoorbeeld op niet mis te verstane wijze af tegen Eén kopje koffie van V.O.F. De Kunst. Eén kopje koffie werd zelfs twee kopjes koffie, toen bleek dat de klas met veel plezier een half uur in stilte wilde werken om V.O.F. De Kunst aan het einde van de les nog een keer te horen. Ook nummers van Nick en Simon waren niet populair. Ze werden met veel zichtbare moeite en hoorbaar gezucht gedoogd. Behalve Rosanne, dat vrijwel direct overstemd werd door de roep om iets leukers, Eén kopje koffie bijvoorbeeld. Of Sinds één dag of twee van Doe maar, Opzij, opzij, opzij van Herman van Veen of – daar gaat de theorie – iets van Nielson.

Dit jaar wordt misschien wel het jaar van Typhoon, waar ik zelf geen groot liefhebber van ben maar misschien de klas binnenkort wel, van ‘Praat Nederlands met me’ of van Maaike Ouboter, maar als ik me baseer op de afgelopen zeventig Nederlandstalige nummers denk ik dat zelfs Nielson het moeilijk gaat krijgen. Aan Drank en Drugs hoef ik (gelukkig) niet eens te beginnen, die is na één schoolfeest al over de datum. Het wordt het jaar van Abel, van Toontje Lager, Boudewijn de Groot, Skik en Clouseau. Dinsdag zal de eerste les Nederlands beginnen met – hoe kan het ook anders – Eén kopje koffie.

donderdag 13 augustus 2015

... bereid ik je voor op volgend schooljaar.

De zomervakantie, volgens doorgewinterde verjaardagsooms dé reden om het onderwijs in te gaan, is in volle gang. Ik ben zes weken vrij. Zes weken is lang genoeg om op vakantie te gaan, terug te komen en dan misschien weer te gaan, als je nog geld en zin over hebt. Zo niet, dan kun je de tijd gebruiken om weer eens een stukje te schrijven, voor iedereen die op het strand zijn met zand doorzeefde boek zat is. Of voor de thuisblijvers, die de afleveringen van De Slimste Mens kunnen dromen of graag eens wat anders voorbij zien komen dan de zoveelste geïnstagramde klasgenoot met een huid waar (winter)maanden op geteerd kan worden.

Over een paar weken, als ook die klasgenoten weer thuis zijn, begint het nieuwe schooljaar. En in het nieuwe schooljaar is niet alleen het schooljaar nieuw. Dezelfde klas is ineens een heel andere klas geworden, met een andere gangmaker, andere studiebollen, nieuwe stelletjes; dezelfde leraren doen  ineens heel anders tegen je en ook de mode is veranderd: je moet in korte tijd de vorig schooljaar zorgvuldig weggeschoren zijkanten weer laten groeien. Ik vond het altijd spannend, en nog steeds, het begin van een nieuw schooljaar. Ik ben altijd benieuwd naar wat er nog over is van het vorige schooljaar en wat er, buiten mijn invloed om, aangepakt is.

Op mijn middelbare school waren spijkerjacks erg populair, totdat ze dat niet meer waren, na de zomervakantie van 2002. Ik had in die zomervakantie net een heel mooi en duur spijkerjack gekocht, dat ik vervolgens alleen op de eerste dag van het schooljaar droeg, nota bene de dag waarop de klassenfoto genomen werd. Een paar jaar later droeg ik een GAP-trui. De GAP-truien waren feitelijk al uit voordat je ze aan kon hebben. Het is vermoedelijk de kortst lopende trend op school geweest, misschien samen met het antennekapsel: een in een punt gegelde kuif, een in een schans gegelde mat en daartussenin een keurig kortgeknipt oppervlak. Ik kan op dit moment geen bekend persoon met dit kapsel verzinnen, behalve Jan Vennegoor of Hesselink, maar ik kan me niet voorstellen dat we in de derde klas – of wanneer dan ook – op hem wilden lijken.

Het antennekapsel was voor even het vetste kapsel dat er bestond. Het jaar daarna waren andere kapsels tof; het Beatlekapsel bijvoorbeeld, waar ik een heleboel gebruikersnamen aan overgehouden heb. Wat verder keigaaf (Brabant) of cool of vers of beter of top of de bom was, verschilde per jaar en soms per maand of dag of uur. Het was de kunst om alle trends bij te houden, wat voor mij niet alleen lastig maar ook absoluut noodzakelijk was; niks erger dan een agenda kopen die bij iedereen al volgeschreven en afgeragd in de kast staat. Dan kon er een streep door het schooljaar.

Om strepen door 2015-2016 te voorkomen, geef ik hierbij alvast de belangrijkste do’s en don’ts voor het nieuwe schooljaar.

-Op tijd zijn is het nieuwe te laat komen. Wie te laat komt heeft thuis aardige ouders of een lieve knuffelbeer.
-Meisjes dragen nog steeds boyfriendjeans. Jongens dragen girlfriendpumps.
-De rolkoffer maakt zijn intrede op school. Geen gesjouw meer met boeken en gymspullen. Je wandelt rustig door de gangen met je spullen achter je aan, een beetje zoals op Schiphol.
-Mobiele telefoons kunnen echt niet meer. In ieder geval op school niet. In ieder geval in de les niet. In ieder geval bij mij in de les mij niet. Bij mij op je mobiel is als witte sokken in sandalen.
-Tandems. Minder fietsen in de stalling, minder geploeter op de fiets. En bovenal een weergaloze entree op het schoolplein.
-Kaften is het helemaal. Als je kaftpapier over hebt, kaft dan ook je agenda, je leesboeken, je bureau, je zusje.
-De lerarenkamer wordt voor iedereen dé ontmoetingsplek op school. Een dag niet in de lerarenkamer geweest is een dag niet naar school geweest. De laatste roddels over wie met wie en waar hoor je in de lerarenkamer. Mentoren zijn vaak het best ingelicht.
-Engelse woorden als chill, awkward en checken zijn uit. Je hoort vanaf nu de Nederlandse equivalenten te gebruiken. Dus: een kille klas, een hoogst ongemakkelijke situatie  en controleer je later. Yolo is ook Engels en dus ook fout. Zeg liever jlmek (als het je lukt).
-Do’s en don’ts zijn zó 13 augustus 2015. Kan eigenlijk nu al niet meer. Je mag alles vergeten. 

zondag 28 juni 2015

... feliciteer ik alle examenleerlingen en, met terugwerkende kracht, mezelf.

In de warme meiweken van 2006 deed ik eindexamen. In tegenstelling tot klasgenoten was ik niet nerveus. Omdat ik nagenoeg altijd nerveus was, vertrouwde ik het niet. Waarom was ik niet gespannen? Waarom wilde ik niet investeren in belangrijke eindexamens? Waarom dacht ik het met minimale inzet af te kunnen? Waar kwam die arrogantie plotseling vandaan? Ik wilde helemaal niet zo zijn. Bovendien bood mijn cijferlijst ook geen ruimte om zo te zijn. Ik snapte er niets van. Na het laatste examen hield ik twee weken mijn adem in, totdat ik op school hoorde dat ik geslaagd was. Om me heen sprongen leerlingen in de lucht. Ik deed niets. Ik keek met een beschaamd gezicht naar de rector: moest ik opbiechten wat ik gedaan, of beter, niet gedaan had? Had ik wel recht op mijn diploma?

Zij weten al een tijdje dat ze geslaagd zijn. Deze leerlingen zijn gebeld door hun mentor, dezelfde mentor die hen nu toespreekt. Vanuit mijn positie – de lange docententafel aan de rand van de docentenkamer – heb ik uitzicht op alle stralende ouders, op fotograferende broers en zussen en op de ongemakkelijke examenleerlingen. Ze hebben hun diploma in het vizier, maar voordat ze het mee mogen nemen, luisteren ze naar een verhaal over hun schoolcarrière, hun talenten, hun onhebbelijkheden en de onhebbelijkheden van hun mentor. En dat ze er uiteindelijk een mooi jaar van hebben gemaakt, samen, en dat er voor de leerling nog zoveel in het verschiet ligt. Het zal allemaal wel. Het publiek lacht, de mentor zweet en de examenleerling kijkt, naar het diploma – mag ik al? Voor hen mag het een onsje minder, maar het publiek smult van de anekdotes. En, eerlijk is eerlijk, ze horen erbij. Het behalen van je diploma is een prestatie om bij stil te staan, om te beginnen letterlijk.

Mijn shirt was felrood en mijn rafelige blouse zo groen als gras. Misschien kwam het door mijn matige eindexamenweek, maar ik vond deze combinatie uitermate geschikt voor de diploma-uitreiking. Dat was het niet, zag ik op school, toen mijn vrienden in smoking op me af stormden. Het was alsof ze vandaag opnieuw gehoord hadden dat ze geslaagd waren. Ze lachten en duwden me, misschien omdat ze zagen dat ik (nog) niet zo in de stemming was. Gelukkig zeiden ze niets over mijn outfit. Ze namen me mee naar de stoelen die voor ons bedoeld waren. ‘Gereserveerd’, stond erop. Ik wilde geen gereserveerde stoel, ik wilde een stoel ergens achterin de zaal, een stoel naast mijn ouders en broer, omdat zij hier speciaal voor mij waren. Dat idee vond ik al ingewikkeld genoeg. Mijn gereserveerde stoel was even ongewenst als het nieuws dat één van onze docenten onze mentor verving, vanavond.

Omdat de leerlingen uit mijn examenklas in verschillende stamgroepen zitten, loop ik van de ene naar de andere uitreiking. Ik kom langs mentoren met cadeautjes, mentoren met grappige en soms pijnlijke herinneringen, mentoren met treffende observaties. Ze hebben er veel werk van gemaakt. Een enkele keer neemt een leerling het woord, of iemand uit het publiek. De sfeer is uitgelaten en broeierig. Ik voel de hitte in de lokalen, het ongeduld van de leerlingen en hun voortdurende blijdschap. Af en toe meen ik te zien dat een leerling nog één keer de school in zich opneemt. Dan is het tijd voor iets te drinken, en voor de laatste felicitaties. Familieleden stellen zich voor aan andere familieleden terwijl de examenleerlingen voor de twintigste keer hun studie- of niet-studieplannen uit de doeken doen. Ze horen dat ze het vooral rustig aan moeten doen en nemen vervolgens dankbaar en een beetje opgelucht de felicitaties in ontvangst. Sommige docenten geven drie zoenen en bevestigen daarmee dat het er voor de leerling op school voorgoed op zit.

Op mijn handtekening had ik beter geoefend dan op het merendeel van de examens, maar toch had ik grote moeite om in één beweging het onder mijn neus geschoven document te tekenen. ‘Toe maar’, zei de invalmentor, alsof ik op een hoge duikplank stond. ‘Teken maar.’ Ze lachte en keek tegelijkertijd afwisselend dwingend naar mij en bezorgd op de klok. Ik treuzelde, terwijl ik niets liever wilde dan dit achter de rug hebben. Misschien zou ik er ooit nog van genieten, als ik de examens één voor één uit mijn herinneringen gewist had. Nu moest het vooral zo snel mogelijk voorbij zijn. In een ooghoek zag ik mijn moeder achter een fototoestel. Ook dat nog. Toen ik eindelijk getekend had, keek de invalmentor de zaal in. Met overslaande stem vroeg ze of de volgende leerling zijn diploma kwam ophalen. Voor anekdotes was geen tijd.

Ik ben inmiddels trots op de foto en op mijn diploma, ook al kan ik me sommige eindexamens nog goed herinneren. Dat maakt niet uit. Het diploma staat voor veel meer dan voor de eindexamens. Als ik die wetenschap – want ik wist het denk ik wel – negen jaar geleden had toegelaten, was ik boos geweest op school, vanwege de aanfluiting die de diploma-uitreiking was. Alsof niet alleen ik, maar ook school wilde doen alsof het slagen niets voorstelde. Een invalmentor, wat een grap. Dat het een knappe prestatie is en voor sommigen veel meer dan dat, dat hebben de mentoren bij ons op school aangetoond en de examenleerlingen bewezen. Gefeliciteerd, geslaagden! En gefeliciteerd, niet geslaagden, met alles wat het eindexamen niet in cijfers heeft kunnen vangen.


woensdag 24 juni 2015

... tel ik even niet mee.

Om half zes loop ik naar buiten en in plaats van naar Utrecht ga ik naar Wageningen, naar het centrum, om wat te eten. Ik heb weinig tijd en veel honger, dus het wordt een grote friet met heel veel erbij. Snackbar Het Passantje is een plek waar je als anonieme passant rustig een gezinszak friet kan bestellen, denk ik, terwijl ik gretig de deur open. Het is niet druk in Het Passantje. Ik kijk naar de menukaart. Achter me zitten een paar mensen met een krantje en een frietje, in een gedeelte dat ik pas ver na het bestellen ontdek. Tegenover me, achter de balie, staat een leerling. Hij groet verbaasd en vrolijk en ik doe hetzelfde. We kletsen wat over de toetsweek en de vakantie. In een andere omgeving was het een onschuldig, gezellig moment geweest, maar door de frietlucht ben ik me constant bewust van de indruk die ik hier achterlaat: ik ben een docent, iemand met een huis(je) en een inkomen, en ik ga zo in heel weinig tijd heel veel friet eten, in snackbar Het Passantje, in mijn eentje, zonder krant.

Als ik aan de situatie gewend ben besef ik dat ik niet kan bestellen wat ik van plan was. Ik kan het niet nog erger maken dan het al is. Voor je het weet ga je door het leven als de docent die aan één dienblad niet genoeg had. Ik bestel een grote friet en een hamburger. In feite heb ik aan een half dienblad genoeg. De honger is plotseling verdwenen, zoals dat alleen kan als je friet eet, of pannenkoeken. Ik overtuig de leerling ervan dat het lekker was – wat het was – en vraag me of het half leeggegeten bord mijn imago goed doet of juist niet. Met een leeg flesje Fanta onder mijn arm loop ik Het Passantje uit. In de deuropening zwaai ik nog even naar de leerling, omdat hij er ook niks aan kan doen, en omdat het eigenlijk hartstikke gezellig was, als ik me niet zo had aangesteld over imago’s en dat soort dingen.

Buiten kijk ik naar mijn telefoon. Café Loburg moet ik kunnen vinden, maar voor de zekerheid heb ik toch maar Google Maps aangezet. De kaart laat een rechte weg zien en als ik die rechte weg in kijk, zie ik een paar groepen leerlingen lopen. Ze zijn allemaal op weg naar café Loburg. Marten heeft veel mensen uitgenodigd, zo blijkt, want het is druk binnen. Ik voeg me dankbaar bij een leerling die zijn hand opsteekt – naar mij? Andere leerlingen zoeken elkaar en Marten op. Ze zien eruit alsof ze elkaar al jaren kennen, wat zo is en wat ik soms even vergeet. Het is een leuke groep. In de steeds voller wordende ruimte is inmiddels nog geen docent te bekennen. Ik twijfel of ik een rondje moet gaan lopen of niet.

Marten speelt piano, zingt en drumt, zo heb ik me laten vertellen. Vanavond laat hij het drummen over aan een vriend. Een andere vriend speelt basgitaar en weer een andere gitaar. Als chemie niet zo’n besmette term was geweest, dan is er sprake van chemie tussen de muzikanten. Ze voelen elkaar aan en vinden het leuk, echt leuk, om daar te zijn, met zijn vieren. Om dat bereikt te hebben, met zijn vieren. En dat is geen toeval geweest. Met elk nummer dat ze spelen stijgt mijn bewondering. Ik vind het heel erg goed, voor zover ik er verstand van heb. En anders vind ik het heel erg mooi, en dat is misschien nog wel meer waard.

Aan het einde van de avond signeert Marten cd’s. Hij zet er bij iedereen iets persoonlijks op. Complimenten neemt hij bescheiden en dankbaar in ontvangst. Af en toe kijkt hij naar zijn vader of naar de rij, die lang is en onoverzichtelijk. Ik ben nu een docent in een rij, wachtend op een handtekening. Het maakt me niks meer uit. Ik denk aan hoe onbelangrijk redekundig ontleden is, voor Marten en voor zoveel andere leerlingen, die zoiets kunnen, of iets heel anders. Naast me in de rij staat zijn docent wiskunde. Hoe moet die zich wel niet voelen? Dan ben ik aan de beurt. Marten schrijft ook voor mij iets persoonlijks op de cd. Ik voel me vereerd. ‘Voor u, meneer’, zegt hij, en even zijn de verhoudingen weer zoals ze waren. Dan pak ik mijn portemonnee en geef hem het welverdiende geld voor de cd. Marten is vandaag geen leerling, maar een artiest, en ik ben vandaag gedegradeerd tot een eenzame, friet etende, in de rij wachtende, betalende fan. Als ik morgen op school weer kan promoveren, dan was dit absoluut voor herhaling vatbaar.

zondag 14 juni 2015

... ben ik onder de indruk.

Het is kwart voor tien en pauze als de les begint. Iedereen is er. Ik sta als een oververhitte vogelverschrikker voor in het lokaal. Met gespreide armen probeer ik kabels aan te sluiten op verschillende type laptops waarvan er niet één het filmpje van de eerste presentator wil openen. Ik zoek mopperend naar een oplossing die er niet is. Leerlingen wachten begripvol of doen een geslaagde poging zo over te komen. Ik ben hen dankbaar. De eerste presentator staat naast me. Aan de voorbereiding zal het niet liggen, gezien de stapels papieren, boeken en voorwerpen die hij op de tafel voor in de klas heeft uitgespreid. De spanning in zijn gezicht wordt zichtbaar als de eerste zweetdruppels van mijn gezicht lopen. ‘Ik kan anders ook wel als laatste, meneer’, oppert hij ten slotte, als hij ziet dat ik wanhopig alle laptops sluit. Ik vind dat een heel goed idee.

Ik geef hem een laptop mee en wens hem succes. Hij loopt naar zijn plek, zet het geluid van de laptop uit – iets waar ik zelf nooit aan gedacht zou hebben – en begint met samengeknepen ogen te sleutelen aan zijn Powerpoint. Intussen is er een andere leerling plotseling als eerste aan de beurt. Geen probleem, zegt ze. Ik start voor haar één van de laptops op, zet de beamer op freeze zodat ze nog even kan kijken of alles klopt. Daarna wens ik ‘r succes. Ze lacht en kijkt met opgetrokken wenkbrauwen naar mij. Ik ben vergeten om beoordelaars aan te wijzen – stom. Ik wijs drie leerlingen aan en wens ‘r nogmaals succes. Ze lacht weer, op dezelfde manier als net. Ze lijkt het niet erg te vinden dat ik haar opnieuw laat wachten, iets waar ik me niets bij kan voorstellen. Ik druk schuldbewust op de freeze-knop en wijs daarbij overdreven lang naar het kastje aan het plafond, in een kansloze poging mijn gekluns ongedaan te maken. Daarna wens ik ‘r veel succes, dat heeft ze wel verdiend. Ze haalt diep adem en dan is ze ineens begonnen.

De presentaties gaan vandaag over het Vlaams, over communiceren op (lange) afstand, het Nederlands als tweede taal en over jeugdliteratuur. Leerlingen hebben zich verdiept in hun onderwerp en dat is te merken: ik leer nieuwe boeken, begrippen en subtalen kennen en, wat nog leuker is, ik kom veel te weten over de verbinding tussen de leerlingen en (de Nederlandse) taal. Een jongen die een beetje slist vertelde vorige week over de biologische oorzaken van slissen, een jongen die ooit stotterde de week ervoor over de verschillende vormen van stotteren en een meisje dat toneelspeelt over de achtergrond van theatertaal. De presentaties vormen een ultiem bewijs voor de relevantie van het vak Nederlands, door het belang van presenteren zelf en door de veelheid aan persoonlijke, uitgediepte onderwerpen die met het vakgebied verband houden. Het is de leukste periode uit het 5-vwo-jaar.

De laatste presentatie is afgelopen. We houden tien minuten over. Ik vraag iedereen om ingevulde beoordelingsformulieren op de hoek van de tafel te leggen. Daarna is de les afgelopen, wat mij betreft. Ik draai me om en haal alle snoeren uit mijn laptop. Als ik over mijn schouder kijk, zie ik dat niemand opstaat. Wel gaan er een paar vingers de lucht in. Er zijn nog vragen, aan de presentatoren en aan mij. Als die beantwoord zijn lopen er drie leerlingen voorzichtig naar me toe. De rest blijft geduldig zitten, in afwachting van de bel. De eerste van de drie leerlingen vraagt of een wetenschappelijke bron in het Engels ook bruikbaar is. Met een woordenboek erbij kwam ze een heel eind, zegt ze. Ik kijk haar vol bewondering aan en knik zo enthousiast ik kan van ja. De volgende leerling vraagt of hij ook meerdere boeken van W.F. Hermans mag lezen voor zijn lijst. Ik blijf enthousiast doorknikken en kijk intussen vol verwachting naar de laatste leerling uit de rij. Hij heeft geen vraag maar een opmerking, een vernietigende opmerking. Ik stop direct met knikken. Hij heeft een spelfout ontdekt. In mijn commentaar. Als hij me de fout wil laten zien, gaat de bel. Ik spring op van mijn stoel. Nu is de les echt afgelopen. 

zondag 17 mei 2015

... was ik een week in Augsburg.

Het was een leuke week, de uitwisselingsweek. Met vierentwintig leerlingen uit de tweede klas en een collega was ik in Augsburg, in Zuidoost-Duitsland. We waren er te gast bij evenzoveel Duitse leerlingen en collega’s. Gisteren, op de (spoor)weg naar huis, vroeg ik de leerlingen wat hen het meest was opgevallen. En dit was hun antwoord:

-In Augsburg heeft iedereen alle tijd. Niemand is bang ergens te laat te komen, omdat niemand ooit ergens te laat komt.
-In Augsburg betekent het oranje stoplicht dat je op mag trekken, omdat het kort daarna groen wordt.
-In Augsburg ziet iedereen er anders uit - ten opzichte van elkaar of vergeleken met Wageningers?
-In Augsburg zijn de straten heel breed.
-In Augsburg is de fiets meer een attractie dan een vervoersmiddel.
-In Augsburg kijkt iedereen naar ons alsof we 24 leerlingen en twee docenten uit Nederland zijn.
-In Augsburg is het veel warmer dan in Wageningen.
-In Augsburg kun je winkelen, maar na een paar uur heb je alles wel zo’n beetje gezien.
-In Augsburg eten ze warm tussen de middag, zelfs op school, en dat is eigenlijk best wel lekker.
-In Augsburg spreken mensen weliswaar Engels, maar met een gek accent.
-In Augsburg zijn er veel bossen en parken, gewoon middenin de stad.
-In Augsburg is er een KFC waar de rijen minder lang zijn dan bij de KFC's in Nederland.
-In Augsburg zijn er veel pleinen.
-In Augsburg doen leerlingen en docenten heel aardig tegen elkaar.
-In Augsburg zijn veel geschiedenisdingen te zien, zoals een oude kerk en een oude stadsmuur.
-In Augsburg zijn de mensen veel rustiger dan in Nederland.
-In Augsburg zien sommige leerlingen er veel ouder uit dan andere.
-In Augsburg steken mensen zomaar drie trambanen over, omdat ze weten dat je dat zomaar kan doen, in Augsburg.
-In Augsburg heeft de voetbalclub een Nederlandse aanvoerder, die dit weekend scoorde met een Panenkapenalty en even later rood kreeg.
-In Augsburg zijn de mensen beschaafd.
-In Augsburg werd er goed voor ons gezorgd.

dinsdag 28 april 2015

... geef ik les aan de drukste klas.

Het is iets wat ik jaren achter elkaar heb gehoord, uit de monden van verschillende docenten: ‘Jullie zijn de drukste klas. Er is geen klas die zoveel herrie maakt als die van jullie.’ Het was stom toevallig dat ik elk jaar weer in die drukste klas zat óf het was een constatering die docenten elk schooljaar weer op allerlei klassen loslieten, in een (laatste) poging om de drukke leerlingen uit de drukke klassen stil te krijgen. Hoe dan ook: ik heb zes jaar in de drukste klas gezeten. Misschien lag het wel aan mij.

Op de basisschool al kregen we commentaar op onze drukheid. Toen was dat commentaar nog op ons als individuele leerlingen gericht. Ik scoorde een 4 uit 5 voor drukheid. Ik was dus druk, soms was ik te druk. Omdat ik niet 5 uit 5 had werd er niet gevreesd voor ADHD, maar het ging wel die kant op. Op de middelbare school kregen we cijfers, voor vakken. Drukheid werd niet in cijfers uitgedrukt, maar lag wel aan de cijfers ten grondslag, als ik mijn docenten mocht geloven. Als iemand van ons een onvoldoende haalde, lag dat aan zijn of haar drukke gedrag in de les.

Een goede les verliep in stilte, of in ieder geval in rust. Wie druk wilde zijn, deed dat maar bij gym of op de gang, op weg naar de volgende les. In de les ging je op een stoel zitten om daar vijftig minuten niet af te komen en als je iets wilde zeggen, stak je netjes je vinger op. Daarna wachtte je op je beurt. Deed je dat niet, dan kreeg je een preek van de docent die dan deed wat jij niet mocht doen: ongevraagd, hard en lang door de klas praten. Ik zal niet zeggen dat het er altijd zo aan toe ging, maar vaak genoeg wel. Ik zou het later heel anders doen. Bij mij in de les zou er altijd ruimte zijn voor creativiteit, voor beweging, voor de spontane inbreng van leerlingen.

Vandaag, tijdens het laatste uur, heb Ik de leerlingen opgedragen tot het einde van de les hun mond te houden. Dat was niet voor het eerst. Er werd veel gekletst naar aanleiding van een vraag die ik de klas gesteld had. Iets over spelfouten. Ik vond de klas op dat moment een drukke klas, de drukste misschien wel. Leerlingen waren spontaan met elkaar in discussie gegaan en ik was moe en had geen zin om leerlingen die ruimte te geven. Vandaag moest iedereen stil zijn. En ze moesten op hun stoel blijven zitten. En wie iets wilde zeggen, stak zijn vinger op.

Morgen kom ik terug op de vraag over spelfouten.

vrijdag 17 april 2015

... moet ik leren loslaten.

Het is de laatste les. Voor leerlingen is het de laatste les Nederlands ooit, voor mij de laatste les met deze leerlingen. Ooit. Dat is een raar besef. Ik ken de meeste leerlingen nog niet zo lang, maar ik vind het maar niks dat ik ze hierna nooit meer in de klas heb. Ik wil ze alles vertellen, alles wat ik de vorige lessen ook al heb gezegd, wat ik ben vergeten te zeggen of wat ik toen nog niet wist. Ik wil ze vertellen over hun eindexamen, dat ze goed naar de vraagstelling moeten kijken en naar de eerste en laatste zinnen van alinea’s, die zijn belangrijk. Alles wat al zo vaak voorbijgekomen is lijkt te zijn vervlogen, niet (alleen) bij de leerlingen, maar (ook) bij mij.

Daarnaast wil ik ze vertellen dat ik het knap vind hoe ze het doen, op school, en buiten school, al weet ik van dat laatste weinig tot niets. Toch voel ik die behoefte, de behoefte om iedereen overal in te prijzen, misschien omdat dat nodig is, misschien omdat ik dat nodig heb, misschien omdat het de laatste les is. Ik vind het een fijne klas, eigenlijk wil ik dat zeggen. Ik vind mezelf ook fijn in die klas. Dat gaat vanzelf. Ik had in deze klas een heleboel dingen anders willen doen, maar dat maakt nu niets meer uit. Ik wil vertellen dat ik het een fijn jaar vond. Dat kan wel, toch? Zouden de leerlingen me geloven? Of, beter nog, zouden ze het al weten?

Ik wil vragen wat de leerlingen na dit jaar gaan doen. En daarvoor, wat ze voor hierna gaan doen, in de vakantie, in de zo lange vakantie die voor mij niet lang genoeg kon duren, destijds. Zouden zij er ook zo aan toe zijn? En waar zouden ze nog meer aan toe zijn? Aan studeren? Aan vrijheid? Een nieuwe stad? Een nieuw land? Of iets heel anders? Ik ben benieuwd naar wat de leerlingen willen, na school, als alles kan of in ieder geval veel meer dan daarvoor. Ikzelf wilde zo snel mogelijk op eigen benen staan en ging op kamers wonen, in Tilburg, met mijn broer. Ik ging filosofie studeren en werken bij de schouwburg. Ik woonde het eerste jaar op een steenworp afstand van mijn ouders, maar toch was alles anders. In de klas zitten 27 leerlingen voor wie over een paar maanden ook alles anders is. Althans, dat denk ik, en misschien hoop ik het ook.

Ze hebben gekozen voor een tussenjaar, een reis of ze gaan studeren: biomedische wetenschappen, culturele antropologie, science, business and innovation, econometrie, Japanstudies, archeologie, liberal arts and science, logopedie, pop-/rockacademie, wiskunde, civiele techniek, farmacie, informatica, kunstmatige intelligentie, geneeskunde, psychology and technology, medische biologie.

Ik wens iedereen heel veel geluk toe met alles wat er komen gaat, te beginnen met de examens!

dinsdag 7 april 2015

... kan ik niemand vertrouwen.

Nikki is de mol. Het kan niet anders. Ze was gisteren te laat in de les, wat een hoop ophef veroorzaakte. Pas een paar minuten later kon ik verder met mijn uitleg. De dag ervoor was er ook al iets met Nikki: toen zat ze een hele tijd onder haar tafel, zogenaamd op zoek naar haar gum. Mij houdt ze niet meer voor de gek. Draai Nikki om en je krijgt ik kin. Als ik me niet vergis had ze op haar kin laatst een pleister van Alfred Jodokus Kwak. En de vader van Alfred is een … Precies. Nikki is de mol. Het kan niet anders.

Eén voor één werden de leerlingen uit het lokaal gehaald. De spanning was voelbaar. Het zou niet lang duren. Buiten zaten twee klasgenoten. Zij hadden voor zich een opschrijfboekje liggen. Hierin verdwenen belangrijke gegevens van kandidaten, en van de mol. Sommige leerlingen wisten hun schoenmaat niet. Dit werd genoteerd in het boekje. Sommige leerlingen zeiden dat ze al een idee hadden wie de mol was. Een leerling wilde niet meedoen omdat ze bang was niet te kunnen liegen. Haar werd door meerdere leerlingen hulp beloofd. De mol kreeg te horen dat hij of zij de mol was.

Ik denk toch niet dat Nikki de mol is. Ze had een 9 voor haar s.o. en ze had voor de vierde keer op rij het huiswerk af. Daarbij bleek haar gum inderdaad onder tafel te liggen - ik vond hem gisteren na de les, onder de tafelpoot. De beste vriendin van Nikki is Danique en zij is nu mijn hoofdverdachte. Danique had mijn bordstiften geleend en toen ze de stiften teruggaf bleken de doppen te zijn verwisseld. Ik heb zeker een minuut gezocht naar de blauwe stift, die Danique een zwarte dop had gegeven. Danique had bovendien een keer gezegd dat ze niet bang was in het donker en haar achternaam is De Graaf. Eigenlijk kan het niet anders: Danique is de mol.

Misschien is dit allemaal verzonnen en ben ik de mol; schrijf ik dit stukje terwijl ik eigenlijk les zou moeten geven. Of heb ik zojuist alle leerlingen naar huis gestuurd, of een toets laten maken die ik niet had aangekondigd. Misschien stuur ik expres lesmateriaal niet naar de drukker of kijk ik alle inhaaltoetsen pas volgende week na. Het is best fijn om te mollen, om eens een keer blij te zijn met de dingen die mislukken. Vorige les kon ik bijvoorbeeld prima leven met mijn laptop die ineens uitviel. Achterin de klas zat iemand die dat ook niet erg vond. Ze lachte, voorzichtig, maar duidelijk genoeg voor mij om het te zien. Ik schreef het op in mijn mollenboekje: ‘Danique lacht om uitvallen laptop. Danique is de mol.’

woensdag 25 maart 2015

... ga ik voor een tien!

Een tien. Het hoogste cijfer van de klas, misschien samen met iemand anders die ook een tien had. Maar dan nog steeds: een tien. Beter kan niet. Ik droomde vroeger van tienen, van proefwerkblaadjes waar geen rode pen aan te pas was gekomen. Ik deed er in de eerste jaren op de middelbare school mijn best voor, en zo nu en dan kreeg ik er één. Een tien kwam nooit alleen. Hij werd begeleid door een hand van de docent, een sticker of een uitroepteken achter het cijfer. Met een tien op zak was je voor je klasgenoten de held of de uitslover, je was in ieder geval even in beeld. En na school nam je je toets mee naar huis. Mijn tienen bewaarde ik, in een map, en ik denk dat ik niet de enige ben die dat deed.

Ik zou zo graag een keer een tien geven, een proefwerkblad in zijn waarde laten, een plek in een bewaarmap bemachtigen, tussen het zelfportret voor tekenen en de staartdelingen van de rekentoets. Dat leerlingen later met gepaste trots terugkijken op hun prestaties bij Nederlands, terugdenken aan dingen die ze gedaan en misschien wel geleerd hebben. En misschien wel even terugdenken aan hun docent Nederlands. Mijn tien voor Latijn is onlosmakelijk verbonden aan het moordende tempo waarin onze docent de woordjes voorlas – er stond niets op papier of op het bord. Ik kon het tempo bijbenen, omdat ik alleen de eerste en laatste letters opschreef. Ik was een week lang zo verguld met mijn tien, dat ik voor de andere toetsen niet kon of wilde leren, maar dat maakte me ook niet uit. Een tien voor Latijn zou niemand me ooit nog afpakken.

Als ik nu een toets nakijk, lijk ik nog het meest op een doorgewinterde supporter van Feyenoord, al zoveel jaren wachtend op een kampioenschap. Ik juich met twee handen in de lucht als de eerste vijf antwoorden goed zijn en maak wegwerpgebaren als een leerling met de finish zicht zijn eerste en enige fout maakt. Als er maar enigszins een mogelijkheid bestaat om de tegenstander, het antwoordmodel, te beïnvloeden, dan grijp ik mijn kans. Ik duik als een onderzoeksjournalist de boeken in, op zoek naar een bewijs voor het antwoord dat de leerling gaf. Tot nu toe heb ik de strijd altijd verloren, maar als een echte supporter blijf ik achter mijn doel staan. Er moet en er zal een tien gaan vallen. Ik voel dat er de eerste eraan zit te komen.

zaterdag 14 maart 2015

... heb ik de ruimte.

Als ik profvoetballer geweest was, speelde ik nu op de toppen van mijn kunnen. Ik weet niet of ik goed zou zijn en waar ik zou spelen, maar ik weet dat dit één van mijn beste jaren zou zijn. Ik haalde alles eruit wat erin zat, in de wetenschap dat het de komende jaren alleen nog maar achteruit zou gaan. En wat zou ik moeten doen als mijn carrière erop zou zitten? Zou ik nog ergens goed in kunnen worden, ooit? En zou ik het dan net zo leuk vinden als voetballen? Op school ben ik gelukkig nog een beginner. Ik ben een jonge profvoetballer die net zijn eerste echte contract getekend heeft. Ik ben gedreven, wil zoveel mogelijk speeltijd en laat geen kans onbenut om dat te laten zien. Ik train hard, soms te hard, en ik schik me in elke rol of positie op het veld. Wel weet ik, nu ik een paar jaar bij de selectie zit, steeds beter waar ik me graag op zou willen richten, wat mijn kwaliteiten zijn. Een profielschets, zo zou Louis van Gaal het noemen.

Volgens mij moet ik het hebben van mijn instelling. Ik heb geen fluwelen techniek, laat vaak ballen van mijn voet springen, maar door mijn inzet kan ik dat soms een beetje verbloemen. Ik houd altijd de moed erin, zoals de spelers die je na een zoveelste tegengoal wild om zich heen ziet klappen. In het veld coach ik fanatiek, maar positief. Iedereen mag fouten maken, al ben ik voor mezelf wel eens te streng en voor mijn medespelers te begripvol. In de opbouw draag ik mijn steentje bij: ik heb oog voor mijn medespelers en probeer iedereen bij het spel te betrekken. Toch ontbreekt het me geregeld aan een goed overzicht. Ik ben onrustig aan de bal, heb veel balcontacten nodig, waardoor ik niet alles over- en doorzie wat er om me heen gebeurt. Ook als ik voor de goal kom, kan het nog stukken efficiënter, al gaat dat steeds beter. Ik kies niet altijd meer voor de moeilijke oplossing, geef steeds vaker de bal breed zodat iemand anders de klus kan klaren. Als ik de ruimte heb, kan ik profiteren van mijn snelheid. Wel worden mijn acties langzaamaan steeds minder verrassend; daar moet ik aan werken. Tot slot heb ik een goede voorzet in huis, al is die soms wel wat lang onderweg, waardoor hij gemakkelijk onderschept kan worden.

De komende jaren ga ik meer over mezelf ontdekken, en hopelijk steeds beter worden, in kleine stappen, zodat het nooit ophoudt en ik nooit hoef af te bouwen.

zondag 8 maart 2015

... krijg ik een nieuwe kans.

'My name is Alexandra', zei Alexandra. Ze sprak zacht en voorzichtig, alsof ze eigenlijk een andere naam had. 'I am Mike', zei ik overdreven gearticuleerd. Om me heen was het stil. Iedereen keek naar elkaar en naar de ouders die klaarstonden om hun kind en diens gast naar huis te brengen. De leerlingen uit Polen hadden net een lange busreis achter de rug en leken nog geen trek te hebben in de laatste kilometers. De reis was voorlopig geeindigd in Tilburg, een onbekende stad in een onbekend land. In het centrum van die stad stond een oud gebouw waar wij elke dag naartoe fietsten en waar wij elke dag onze lessen volgden. De Polen keken hun ogen uit. Ze hadden nog nooit zoveel fietsen bij elkaar gezien. Zij gingen met de bus naar school; één van hen kon fietsen. Hun schoolgebouw was een keer of drie groter, het aantal leerlingen was ongeveer gelijk. Op hun school was er geen catering. Op hun school waren er geen sportvelden. Op hun school waren er geen kluisjes. 

In de loop van de week wilden we een beetje kunnen roddelen over onze gasten. We wisten dat we dat niet in hun bijzijn konden doen, dat dat onbeleefd was, maar wij hadden allemaal zoveel gezien, gehoord, meegemaakt, dat we ons niet konden inhouden. Zo was er een Poolse gast van de bagagedrager gevallen, had iemand anders zijn Pool gekke dingen zien eten en was er een Pool die onder de les in slaap was gevallen. Dat waren wetenswaardigheden waar iedereen van ons van op de hoogte moest zijn, zo vonden wij. We vervingen derhalve het woord Pool voor het woord fiets en brachten te pas en te onpas verslag uit van de strapatsen van onze buitenlandse gasten. Alexandra, die we na een dag of wat Ola mochten noemen, kwam ook aan de beurt. Op een avond leek ze behoorlijk dronken te zijn. Ze zwalkte een beetje en sprak wat luider dan ze tot dan toe deed. Een vriend van mij maakte mij erop attent. 'Je fiets is dronken, man, kijk.' Ik lachte en keek, recht in Ola's ogen. Die logen er niet om. Ze had de boodschap begrepen.
  
Met knikkende knieen stapte ik uit de bus. Ik zocht naar de ogen van Ola. Zou ze nog boos zijn? Sinds de genante gebeurtenis in Tilburg had ze niks meer tegen me gezegd, en ik niet tegen haar. Ze nam me vast vanalles kwalijk; gelijk had ze. Ik had mijn excuses moeten aanbieden, op zijn minst voor mijn schaapachtig gelach maar eigenlijk voor alle keren dat ik zelf het woord fiets gebruikt had. Nu ging dat niet meer, nu waren we in een andere omgeving, in haar omgeving, de afstand naar de gebeurtenis was te groot geworden. Ik moest het nu maar over me heen laten komen. Ola stond vooraan in de menigte wachtende leerlingen en docenten. Ze lachte. Ik realiseerde me dat ik haar voor het eerst zag lachen. Ze zwaaide vrolijk. Achter haar stond een man die niet op haar leek maar wel overduidelijk haar vader was. Ook hij zwaaide. Ik snapte er niets van. Ergens was ik opgelucht, maar tegelijkertijd vreesde ik een afstraffing, een week vol zorgvuldig voorbereide wraakacties. 

De week vloog voorbij. Ik genoot van alle momenten in Polen. Ondanks de totaal andere cultuur heb ik me zelden ergens zó welkom gevoeld, ben ik niet vaak met meer warmte benaderd dan in Czechowice, bij Ola en haar ouders. Ze hadden het bepaald niet breed, konden zich weinig veroorloven, maar ze probeerden er steeds weer voor te zorgen dat ik me op mijn gemak voelde. Dat dat niet altijd lukte, had te maken met het contrast tussen Ola's gastvrijheid en mijn gebrek eraan, dat in mijn hoofd almaar groter werd. Ik schaamde me, met terugwerkende kracht, steeds meer voor mijn egocentrische houding in Nederland. Toen ik aan het einde van de geweldige week afscheid nam, bood ik alsnog mijn excuses aan voor die ene avond. Ola zei dat ze het allang weer vergeten was, dankzij de leuke week in Polen. Hopelijk was dit inderdaad zo. Toch ging ik met een dubbel gevoel naar huis. Ik wenste dat ik die eerste week nog eens over mocht doen.

Morgen komen er 23 leerlingen en drie docenten uit Augsburg naar Nederland. Mijn wens gaat in vervulling.